201113097/1/V4.
Datum uitspraak: 5 april 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 12 december 2011 in zaak nrs. 11/37397 en 11/37396 in het geding tussen:
Bij besluit van 18 november 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 december 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 december 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In zijn grieven, in samenhang bezien en voor zover hier van belang, klaagt de minister dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de vreemdeling zelf verantwoordelijk is om op het aanmeldcentrum te verschijnen voor zijn afspraken. Daartoe wijst hij erop dat niet in geschil is dat de vreemdeling is uitgenodigd om zich op 17 november 2011 te vervoegen bij het aanmeldcentrum. Dat de vreemdeling geen gebruik heeft gemaakt van het aangeboden vervoer tussen de opvanglocatie waar hij verblijft en het aanmeldcentrum en zich eerst later op die dag en geruime tijd na vertrek van dat vervoer, naar hij stelt, heeft gemeld bij een medewerker van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa), komt voor zijn rekening, aldus de minister. Op hem rust geen vergewisplicht navraag te doen in ieder geval dat een vreemdeling niet voor zijn afspraak op het aanmeldcentrum verschijnt.
2.2. Niet in geschil is dat de minister bij brief van 11 november 2011, voor zover hier van belang, aan de gemachtigde van de vreemdeling heeft medegedeeld dat op 16 november 2011 het voornemen aan hem kenbaar zal worden gemaakt en dat de vreemdeling op 17 november 2011 aanwezig dient te zijn op het aanmeldcentrum om het originele voornemen in ontvangst te nemen. Daarmee was de vreemdeling op de hoogte van de omstandigheid dat hij op 17 november 2011 op het aanmeldcentrum aanwezig diende te zijn, dan wel had hij hiervan op de hoogte dienen te zijn. Hierop wijst bovendien het feit dat de vreemdeling, naar hij stelt, zich op die dag op de opvanglocatie bij een medewerker van het COa heeft gemeld, omdat hij meende op het aanmeldcentrum aanwezig te moeten zijn. Ook overigens heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat zijn afwezigheid aldaar niet aan hem is toe te rekenen. Derhalve heeft de voorzieningenrechter, gelet op de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling al dan niet middels het daartoe beschikbaar gestelde vervoer voor afspraken op het aanmeldcentrum te verschijnen, ten onrechte overwogen dat hem niet kan worden toegerekend dat hij op voormelde datum niet op het aanmeldcentrum aanwezig was en om die reden niet met zijn aldaar aanwezige gemachtigde een zienswijze op het eerder aan hem uitgereikte voornemen heeft kunnen indienen of dat de minister nader onderzoek diende te verrichten naar zijn afwezigheid. De door de vreemdeling gestelde gang van zaken op de opvanglocatie en het aanmeldcentrum op 17 november 2011, wat daar verder ook van zij, doet daar niet aan af.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
2.4. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 12 december 2011 in zaak nr. 11/37396;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk
voorzitter
w.g. Verbeek
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 april 2012
574.
Verzonden: 5 april 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,