RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Voorzieningenrechter
Registratienummer: Awb 12/9341 (voorlopige voorziening)
Awb 12/9338 (beroep)
Uitspraak
in het geding tussen:
[verzoeker),
geboren op [geboortedatum],
van Gambiaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 1202.16.1323, verzoeker,
gemachtigde mr. S.S. Ilahi, advocaat te
Groningen;
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. A.R. de Vos,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
Op 9 maart 2012 heeft verzoeker een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 19 maart 2012 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat Zwitserland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Bij brief van 19 maart 2012 is daartegen beroep ingesteld. Verzoeker mag de behandeling daarvan niet in Nederland afwachten. Bij verzoek van 19 maart 2012 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist. Het verzoek is voorzien van gronden bij brief van 30 maart 2012.
Het verzoek is ter zitting van 13 april 2012 behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De voorzieningenrechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden.
2.2 Verzoeker heeft – kort samengevat – aangevoerd dat verweerder een onzorgvuldige procedure heeft gevolgd, nu met hem een gehoor heeft plaatsgevonden op 16 februari 2012. Verzoeker wijst daartoe op het rapport van bevindingen inzake claimonderkenning. Voorts wijst verzoeker op de processen-verbaal van bevindingen, eveneens van 16 februari 2012. Voor zover verzoeker daarmee beoogt te betogen dat met het gehoor op 16 februari 2012 de in artikel 3.110, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bedoelde termijn van acht dagen is aangevangen, overweegt de voorzieningenrechter het navolgende
Uit paragraaf C11/3 van de Vc 2000 blijkt dat tijdens de rust- en voorbereidingstermijn onderzoek wordt verricht naar de identiteit, nationaliteit en de vingerafdrukken van de vreemdeling. Daarnaast kan onderzoek worden verricht naar de vraag welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Zowel het gehoor zoals dat op 16 februari 2012 heeft plaatsgehad als de processen-verbaal van bevindingen hadden betrekking op het leggen van een eventuele Dublin-claim.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat met het gehoor op 16 februari 2012 de asielaanvraag niet in behandeling is genomen, zodat van handelen in strijd met artikel 3.110 Vb 2000 geen sprake is.
2.3 Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv) maakt verweerder uitsluitend gebruik van beëdigde tolken of vertalers.
Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, kan in afwijking van het eerste lid gebruik worden gemaakt van een tolk die geen beëdigde tolk is of van een vertaler die geen beëdigde vertaler is, indien wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is of indien het register voor de desbetreffende bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, wordt, indien van het eerste lid wordt afgeweken, dit met redenen omkleed schriftelijk vastgelegd.
2.4 Verzoeker heeft naar voren gebracht dat door verweerder tijdens zowel het eerste gehoor als het Dublin-gehoor gebruik is gemaakt van tolken die niet zijn geregistreerd en evenmin voorkomen op de zogeheten uitwijklijst. Verzoeker heeft zich in verband hiermee op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit wegens onzorgvuldige besluitvorming dient te worden vernietigd, nu voor wat betreft beide tolken niet is gebleken dat sprake is van een recente verklaring omtrent gedrag terwijl dit volgens het bepaalde in artikel 28, vierde lid, Wbtv wel wordt vereist.
2.5 De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat beide tolken niet conform het eerste lid van artikel 28 Wbtv zijn beëdigd. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd heeft aangegeven dat zowel voor wat betreft het Fula als voor wat betreft het Mandinka, de talen die door verzoeker worden gesproken, geen tolk is opgenomen in het register voor beëdigde tolken en vertalers en evenmin een tolk voorkomt op de zogenaamde uitwijklijst, om welke reden verweerder toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 28, derde lid, Wbtv.
Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder ter zitting de volgende informatie naar voren heeft gebracht, welke door de tolkencoördinator op het aanmeldcentrum te Zevenaar is gegeven na raadpleging van het digitale tolkendossier.
De tolk de heer Kebe, van wiens diensten tijdens het eerste gehoor gebruik werd gemaakt, wordt sinds 2008 met een regelmaat van gemiddeld vier á vijf keer per week door verweerder ingeschakeld. Er zijn nog nooit klachten over hem binnengekomen. In het tolkendossier bevindt zich een verklaring omtrent gedrag van 2008. Inmiddels is de heer Kebe gevraagd opnieuw een verklaring omtrent gedrag te overleggen, omdat verweerder (de Immigratie- en Naturalisatiedienst) na vijf jaar een actuele verklaring omtrent gedrag verlangt. De tolk de heer Ibrahim Kandyi, van wiens diensten tijdens het Dublin-gehoor gebruik is gemaakt, wordt sinds december 2010 met een regelmaat van gemiddeld vier á vijf keer door verweerder ingeschakeld. Ook over hem zijn nooit klachten binnengekomen. In het tolkendossier bevindt zich een verklaring omtrent gedrag van 4 mei 2010.
De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn onder rechtsoverweging 2.4 weergegeven stelling. Daartoe wordt overwogen dat uit de memorie van toelichting bij de Wbtv (Kamerstukken II, 2004 05, 29 936, nr. 3) naar voren komt dat het waarborgen van de integriteit van tolken en vertalers een belangrijk onderdeel vormt van de Wbtv. Daarbij valt, aldus memorie van toelichting, de integriteit van ingeschakelde tolken en vertalers niet los te zien van het begrip kwaliteit. Indien de kwaliteit van de tolk of vertaler onvoldoende is gewaarborgd, kan dit ongewenste gevolgen hebben voor de beslissingen die op hun werk zijn gebaseerd.
Voorts wordt volgens de memorie van toelichting via de plicht gebruik te maken van beëdigde tolken en vertalers, zoals neergelegd in artikel 28, eerste lid, wordt gewaarborgd dat de IND louter gebruik maakt van tolken en vertalers van wie de kwaliteit en integriteit zijn gewaarborgd. De in het vierde lid neergelegde verplichting om, indien geen gebruik wordt gemaakt van een beëdigde tolk of vertaler, dit voorzien van een motivering schriftelijk vast te leggen, biedt een waarborg dat zorgvuldig met de voormelde plicht wordt omgegaan en biedt voorts in het vervolg van de procedure duidelijkheid wie als tolk of vertaler is opgetreden.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder met de ter zitting naar voren gebrachte informatie omtrent de gebruikte tolken genoegzaam aannemelijk gemaakt dat van de kwaliteit en integriteit van de beide tolken kan worden uitgegaan. Voor zover niet gesproken kan worden van een recente verklaring omtrent gedrag, levert dit onvoldoende aanknopingspunten voor een andersluidende conclusie. Bij veelvuldige inschakeling van een tolk die niet in het register voorkomt en evenmin op de uitwijklijst, maar die naar tevredenheid functioneert kan naar het oordeel van de rechter, met het oog op een redelijke wetstoepassing, niet van verweerder gevergd worden dat hij, voorafgaand aan elke keer dat een dergelijke tolk wordt ingeschakeld, de overlegging van een recente verklaring omtrent gedrag van deze tolk verlangt. Daarbij acht de voorzieningenrechter tevens van belang dat uit de rapporten van het eerste gehoor en het Dublin-gehoor niet blijkt dat sprake is van communicatieproblemen tussen verzoeker en de tolken.
2.6 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Vo 343/2003).
2.7 Zwitserland heeft op 22 februari 2012 het terugnameverzoek op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, Vo 343/2003 aanvaard.
2.8 Verzoeker heeft betoogd dat verweerder tevens een Dublin- claim had moeten leggen bij de Spaanse autoriteiten, omdat verzoeker een substantieel van zijn leven in Spanje heeft gewoond.
De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn betoog. Na dactyloscopisch onderzoek is uit het Eurodac-systeem gebleken dat verzoeker eerder in Zwitserland een asielverzoek heeft gedaan. De verantwoordelijkheid van Zwitserland voor de behandeling van een asielverzoek staat met het claimakkoord van 22 februari genoegzaam vast. De voorzieningenrechter wijst er verder nog op dat niet is gebleken dat verzoeker op enig moment in Spanje een asielverzoek heeft ingediend. Dat Zwitserland onvoldoende zou zijn ingelicht over verzoekers verblijf in Spanje volgt de voorzieningenrechter evenmin, nu in het terugnameverzoek is aangegeven dat verzoeker voor zijn komst naar Zwitserland ongeveer twee jaar en acht maanden in Spanje heeft verbleven en vervolgens, na zijn vertrek uit Zwitserland, nog ongeveer twee maanden in Spanje heeft gewoond.
2.9 De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn stelling dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op zijn wens om rechtstreeks naar Gambia te worden uitgezet. Onderhavige procedure ziet enkel op de beantwoording van de vraag welke lidstaat verantwoordelijk moet worden geacht voor de behandeling van het asielverzoek.
2.10 Het beroep heeft geen redelijke kans van slagen, zodat het verzoek wordt afgewezen. Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden, verklaart de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, tevens het beroep ongegrond.
2.11 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken.
De voorzieningenrechter
-wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af;
-verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.R. Schimmel, rechter, en door deze en M.J.P. Kambeel als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.