ECLI:NL:RBSGR:2012:BW2997

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/360
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering standplaatsvergunning voor ambulante handel op het Johanna Westerdijkplein in Den Haag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 april 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een standplaatsvergunning voor ambulante handel. Eiser, een zelfstandig ondernemer, had op 4 februari 2011 een aanvraag ingediend voor een vergunning om ijs te verkopen vanuit een verkoopwagen op het Johanna Westerdijkplein in Den Haag. De gemeente hanteert sinds 1991 een uiterst terughoudend beleid ten aanzien van het verlenen van vergunningen voor ambulante handel, met als doel de kwaliteit van de openbare ruimte te waarborgen. Dit beleid is vastgelegd in de Kadernota Openbare Ruimte (2004). De gemeente verleent in beginsel geen nieuwe standplaatsvergunningen, tenzij er sprake is van uitzonderlijke gevallen.

De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag van eiser past binnen dit terughoudende beleid. De rechtbank vond dat verweerder voldoende gemotiveerd had waarom de aanvraag was afgewezen, en dat het overzicht van verleende vergunningen in de afgelopen jaren aantoont dat het beleid consistent wordt toegepast. Eiser voerde aan dat de afwijzing onterecht was, omdat andere objecten op het plein, zoals bushokjes en een illegale bouwkeet, de kwaliteit van de openbare ruimte niet zouden aantasten. De rechtbank oordeelde echter dat de gemeente beoordelingsvrijheid heeft bij het weigeren van vergunningen en dat de belangen van kleine zelfstandige ondernemers, zoals eiser, niet tot de in het beleid af te wegen belangen behoren.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat de gemeente in redelijkheid de aanvraag voor de standplaatsvergunning had kunnen weigeren. De beslissing is openbaar uitgesproken op 17 april 2012.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/360
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2012 in de zaak tussen
[A], h.o.d.n. [B], te [plaats], eiser
(gemachtigde: M.H. van Dongen, juridisch adviseur),
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
(gemachtigde: mr. G.J.M. Hazenkamp).
Procesverloop
Op 4 februari 2011 heeft eiser bij verweerder een aanvraag gedaan voor een
(jaarlijkse) standplaatsvergunning voor de periode 1 april tot 1 oktober, om gedurende die periode vanuit een verkoopwagen ijs te kunnen verkopen.
Bij besluit van 19 april 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 24 mei 2011 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 december 2011 heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie Bezwaarschriften, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij brief van 12 januari 2012 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 10 april 2012 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1 Ingevolge artikel 3 van de Straathandelsverordening Den Haag (hierna: Verordening) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een vaste standplaats in te nemen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Verordening wordt een vergunning als bedoeld in artikel 3 geweigerd, indien de verlening in strijd is met de bepalingen van een geldend bestemmingsplan of tegen de verlening overwegend bezwaar bestaat uit een oogpunt van:
- openbare orde;
- bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente;
- bescherming van de belangen van het rij- en voetgangersverkeer;
- verdeling van de gebruiksmogelijkheden van de weg, of;
- te verwachten hinder voor de omgeving als gevolg van de straathandel tenzij daarop de Wet milieubeheer of het bepaalde in de artikelen 2:27 tot en met 2:29 en artikel 2:33A, van de Algemene Plaatselijke Verordening voor de gemeente Den Haag van toepassing is.
2 Verweerder heeft aan de in bezwaar gehandhaafde weigering eiser de gevraagde standplaatsvergunning te verlenen ten grondslag gelegd dat tegen een standplaats voor de verkoop van ijs op de locatie Johanna Westerdijkplein bezwaren bestaan uit oogpunt van bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Verordening.
3 In beroep heeft eiser aangevoerd dat het voor hem onduidelijk is waarom de kwaliteit van de openbare ruimte wel wordt aangetast door een ijscowagen terwijl de aanwezigheid van andere objecten op het plein, te weten bushokjes, een reclamezuil (peperbus) van drie meter hoog en een illegale bouwkeet van vervoersbedrijf HTM, diezelfde kwaliteit niet zouden aantasten. Er wordt dan ook met twee maten gemeten. Eiser meent dat verweerder misbruik maakt van zijn verantwoordelijkheid en bevoegdheid ten aanzien van openbare ruimten door ambulante handel structureel te weren van het Johanna Westerdijkplein en daarmee de belangen van eiser als klein zelfstandige schaadt.
4 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5 In geschil is of verweerder de aanvraag van eiser voor het innemen van een vaste standplaats in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
6 De rechtbank overweegt als volgt.
6.1 De bevoegdheid om een standplaatsvergunning te weigeren, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Verordening, laat verweerder beoordelingsvrijheid. De daarin gebruikte weigeringsgronden beogen verweerder bij de uitoefening van daarin neergelegde bestuursbevoegdheid vrijheid te bieden om te beoordelen of voldaan is aan de vereisten voor toepassing.
6.2 In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat de gemeente sinds 1991 een uiterst terughoudend beleid hanteert ten aanzien van het verlenen van vergunningen voor ambulante handel in verband met de kwaliteit van de openbare ruimte. De afgelopen jaren waren de inspanningen er juist op gericht op een aantal plekken in de stad de ambulante handel weg te krijgen. Voor nieuwe locaties worden in beginsel geen standplaatsvergunningen verleend, behoudens uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld voor standplaatsen met een bijzonder karakter en een beperkte duur (kerstboomverkoop, worstenkar bij voetbalstadion) of voor een standplaats die door de lokale buurt en winkeliersvereniging nadrukkelijk werd gewenst. De rechtbank is van oordeel dat het door verweerder sinds 1991 gevoerde restrictieve ("Nee, tenzij") beleid, zoals dit onder meer is neergelegd in de Kadernota Openbare Ruimte (2004) de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gaat. Het overzicht dat verweerder aan eiser heeft verstrekt in zake het aantal verleende standplaatsvergunningen in de afgelopen drie jaren laat niet zien dat verweerder zijn beleid niet consistent toepast.
6.3 Voorts is de rechtbank van oordeel dat de afwijzing van de aanvraag van eiser past binnen dit terughoudende beleid en dat verweerder voldoende kenbaar en draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom hij de aanvraag van eiser in dit kader heeft afgewezen. Verweerder heeft terecht gesteld dat tot de in dit beleidskader af te wegen belangen economische belangen van kleine zelfstandige ondernemers, zoals eiser, niet behoren.
Door eiser zijn geen omstandigheden gesteld (noch zijn die anderszins gebleken) die verweerder noopten tot het oordeel dat sprake is van een uitzonderlijk geval, hetwelk tot een andere besluitvorming had moeten leiden.
Voorts verwijst de rechtbank naar het bestreden besluit en verweerschrift waarin verweerder afdoende gemotiveerd heeft waarom de aanwezigheid van andere objecten op het Johanna Westerdijkplein, waaronder de illegale bouwkeet van HTM, geen betekenis kan hebben in de onderhavige procedure over een standplaatsvergunning. Van strijd met de door eiser gestelde beginselen van algemeen bestuur is, gelet op het vorenstaande, geen sprake.
6.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder de verlening van een
standplaatsvergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
6.5 Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
6.6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Zanlier-Erkan, griffier.
griffier rechter
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.