ECLI:NL:RBSGR:2012:BW2574

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 12-4990
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtstreeks beroep tegen inreisverbod bij afwijzing opvolgende asielaanvraag

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en het opgelegde inreisverbod behandeld. Eiser, van Somalische nationaliteit, had op 3 februari 2012 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag werd op 13 februari 2012 afgewezen, waarbij ook een inreisverbod voor twee jaar werd opgelegd. Eiser stelde dat hij illegaal in Nederland was en dat zijn gezondheid achteruitging. Hij voerde aan dat er geen registertolken beschikbaar waren voor de Somalische taal, wat de communicatie tijdens zijn gehoor zou hebben bemoeilijkt.

De rechtbank oordeelt dat er rechtstreeks beroep openstaat tegen het inreisverbod dat is opgelegd in het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag. Dit is in lijn met eerdere rechtspraak en de wetgeving, die stelt dat het inreisverbod onderdeel uitmaakt van de beschikking tot afwijzing van de asielaanvraag. De rechtbank neemt afstand van een eerdere uitspraak van 6 maart 2012, waarin werd gesteld dat het inreisverbod niet als een kennisgeving gold. De rechtbank concludeert dat de verweerder op goede gronden heeft besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning, en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een herbeoordeling rechtvaardigen.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en stelt dat de beslissing van de verweerder in stand blijft. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank wijst erop dat de kosten voor de behandeling van het beroep niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Meervoudige Kamer
Zaaknummer: Awb 12/4990
Uitspraak in het geschil tussen:
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum],
van Somalische nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. S.S. Ilahi, advocaat te Groningen,
en
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE, INTEGRATIE EN ASIEL,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 3 februari 2012 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 13 februari 2012 afwijzend op de aanvraag beslist. Aan eiser is tevens een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
1.2. Op 14 februari 2012 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Op eveneens 14 februari 2012 heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat eiser de behandeling van het beroep in Nederland mag afwachten. Dit verzoek is geregistreerd onder kenmerk Awb 12/4992. Bij brief van 8 maart 2012 heeft eiser de gronden van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen ingediend.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden, onder gelijktijdige verzending aan eiser.
1.4. Het verzoek onder kenmerk Awb 12/4992 is behandeld ter zitting van deze rechtbank en nevenzittingsplaats op 13 maart 2012.
1.5. Bij brieven van 20 en 28 maart 2012 heeft de rechtbank eiser bericht dat het beroep versneld zal worden behandeld en dat de behandeling van het beroep is doorverwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats. Verweerder heeft bij brief van 4 april 2012 nog een nadere reactie ingezonden. Partijen hebben de rechtbank toestemming verleend om te bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft ingevolge artikel 8:57, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eiser heeft eerder, te weten op 10 juni 2008, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 23 januari 2009 is deze aanvraag op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 afgewezen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gestelde herkomst, alsmede het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig moeten worden geacht. Hierbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat eiser blijkens een rapport van taalanalyse eenduidig niet te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap van Zuid-Somalië. Deze rechtbank en nevenzittingsplaats, heeft bij uitspraak van 18 februari 2010 (Awb 09/5435) geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen en heeft het door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het hiertegen namens eiser ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 10 mei 2010 kennelijk ongegrond verklaard. Daarmee is de beslissing op de aanvraag van 10 juni 2008 in rechte onaantastbaar.
2.2. Op 10 augustus 2011 heeft eiser opnieuw een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 18 augustus 2011, onder verwijzing naar het besluit van 23 januari 2009, met toepassing van artikel 4:6 Awb afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 12 september 2011 (Awb 11/26890 en Awb 12/26894) is het ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om toewijzing van een voorlopige voorziening afgewezen. Eiser heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend, zodat het besluit thans in rechte vaststaat.
2.3. Op 9 december 2011 heeft eiser opnieuw een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 19 december 2011, onder verwijzing naar het besluit van 23 januari 2009, met toepassing van artikel 4:6 Awb afgewezen. Bij mondelinge uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 13 januari 2012 (Awb 11/40890 en Awb 11/40891) is het ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om toewijzing van een voorlopige voorziening afgewezen. Eiser heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend, zodat het besluit thans in rechte vaststaat.
2.4. Eiser heeft aan zijn, thans aan de orde zijnde, opvolgende aanvraag van 3 februari 2012 ten grondslag gelegd dat hij illegaal in Nederland is. Sinds hij op straat staat gaat zijn gezondheid achteruit. Verder geeft eiser aan dat er nog steeds een burgeroorlog heerst in Somalië.
2.5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser geen documenten of concrete gronden heeft aangevoerd die de ongeloofwaardigheid van zijn gestelde identiteit en herkomst kunnen wegnemen. Er bestaat dan ook geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in de eerdere procedure waarin de identiteit en herkomst niet geloofwaardig werden geacht. Zorgvuldigheidshalve heeft verweerder een controle-analyse laten plaatsvinden op de oorspronkelijke taalanalyse. Deze heeft de uitkomst van de eerdere taalanalyse bevestigd. Verweerder heeft daarom de aanvraag tot het verlenen van een asielvergunning voor bepaalde tijd met toepassing van artikel 4:6 Awb afgewezen. Verweerder heeft tevens overwogen dat geen sprake is van toezeggingen die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
2.6. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 28 Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv) geen registertolk heeft ingeschakeld. Evenmin heeft verweerder voldaan aan het gestelde in artikel 28 lid 4 Wbtv. Het verslag van 7 februari 2012 is daarom niet bruikbaar. Hetzelfde geldt naar analogie voor de taalanalyses. Gelet op het ontbreken van een niet-gekwalificeerde tolk kan het eiser niet worden verweten dat hij niet over zijn relatie heef verteld. Bovendien heeft verweerder geen melding gemaakt van het voornemen een inreisverbod uit te vaardigen. Eiser is voorts van mening dat het inreisverbod bij afzonderlijke beschikking had moeten worden uitgevaardigd. Eiser verwijst hierbij onder meer naar de uitspraak van deze rechtbank van 22 februari 2012 (Awb 12/4066 en Awb 12/4067).
Beoordeling van het beroep
2.7. Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van 18 februari 2010 van deze rechtbank en deze nevenzittingsplaats in rechte is komen vast te staan dat verweerder op goede gronden heeft besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000. Uit de rechtspraak van de AbRS - onder meer de uitspraak van 8 oktober 2007, AB 2007, 378 - volgt dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het door de AbRS gehanteerde beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45) voordoen, staat voornoemd beoordelingskader evenmin in de weg aan een rechterlijke toetsing van het besluit als ware het een eerste afwijzing.
2.8. De AbRS merkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan, feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve gelet op artikel 31, eerste lid, Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
2.9. De rechtbank is van oordeel dat door eiser ter ondersteuning van zijn herhaalde asielaanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn genoemd die maken dat een hernieuwde rechterlijke beoordeling dient plaats te vinden als hiervoor omschreven. Dergelijke feiten en omstandigheden blijken evenmin uit het verslag van gehoor van 7 februari 2012. Dat dergelijke feiten en omstandigheden wel zouden zijn genoemd, maar niet zijn opgenomen omdat de tolk verkeerd zou hebben vertaald, is door eiser niet gesteld. Dat er problemen waren met de communicatie blijkt evenmin uit het verslag.
2.10. Artikel 28, derde lid, Wbtv luidt als volgt: "In afwijking van het eerste en tweede lid kan gebruik worden gemaakt van een tolk die geen beëdigde tolk is of van een vertaler die geen beëdigde vertaler is indien wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is of indien het register voor de desbetreffende bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat". Verweerder heeft aangegeven dat er geen registertolken in de Somalische taal zijn. Nu verweerder op grond van genoemd artikel gebruik mocht maken van tolken die niet beëdigd zijn en van communicatieproblemen of vertaalproblemen niet is gebleken, stelt de rechtbank vast dat het verslag van gehoor van
7 februari 2012 gebruikt kan worden.
2.11. Aangezien er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, en evenmin sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in het hiervoor genoemde arrest Bahaddar, kunnen het bestreden besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen niet door de rechtbank worden getoetst. Aan een beoordeling van hetgeen door eiser in dit kader overigens naar voren is gebracht, komt de rechtbank hierdoor niet meer toe.
2.12. Ten aanzien van het door verweerder opgelegde inreisverbod overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of tegen het opleggen van een inreisverbod bij een afwijzing van een opvolgende asielaanvraag bezwaar gemaakt dient te worden, dan wel dat rechtstreeks beroep mogelijk is.
2.13. Bij uitspraak van 6 maart 2012 (Awb 12/2575 en Awb 12/2576) heeft deze rechtbank en deze nevenzittingsplaats onder meer als volgt overwogen:
"In het besluit van 27 september 2011 tot afwijzing van de eerdere asielaanvraag van verzoeker is onder het kopje " Rechtsgevolgen van deze beschikking " vermeld dat dit besluit de rechtsgevolgen heeft als opgesomd in artikel 45 Vw 2000, dit onder meer inhoudt dat verzoeker vanaf het moment van bekendmaken van het besluit niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, het besluit tevens wordt aangemerkt als terugkeerbesluit en op verzoeker de verplichting rust Nederland uit eigen beweging te verlaten voor het einde van de beroepstermijn. Ook op grond van artikel 45, eerste lid, Vw 2000 geldt het besluit van 27 september 2011 als een terugkeerbesluit. Nu tegen verzoeker reeds eerder een terugkeerbesluit is uitgevaardigd en verzoeker niet heeft voldaan aan de uit dat besluit voortvloeiende terugkeerverplichting, geldt het thans bestreden besluit daarentegen niet als een terugkeerbesluit. Dit betekent dat het bij het bestreden besluit opgelegde inreisverbod geen kennisgeving is als bedoeld in artikel 62a, eerste lid, Vw 2000 en derhalve de in artikel 75, aanhef en onder c, Vw 2000 neergelegde uitzondering op de verplichting eerst bezwaar te maken tegen een besluit niet geldt voor het bij het bestreden besluit opgelegde inreisverbod. Dit brengt met zich dat het beroep voor zover dat is gericht tegen het inreisverbod niet-ontvankelijk is en op grond van artikel 6:15, eerste lid, Awb aan verweerder moet worden doorgezonden om het als bezwaar te behandelen."
2.14. Verweerder heeft bij brief van 4 april 2012 onder meer het volgende gesteld:
"Het inreisverbod maakt ingevolge artikel 45, achtste lid, Vw 2000, onderdeel uit van de beschikking die strekt tot afwijzing van de asielaanvraag, ook in de situatie dat die beschikking ingevolge het eerste lid niet tevens als terugkeerbesluit wordt
aangemerkt. De verwijzing in het achtste lid naar het eerste lid ziet immers in algemene zin op de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, of
voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000, wordt afgewezen. In een situatie als onderhavige is al een terugkeerbesluit gegeven en wordt het inreisverbod op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000
zelfstandig van dat eerdere terugkeerbesluit opgelegd. Het in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, opgenomen uitgangspunt van een zelfstandige beschikking, heeft geen verderstrekkende betekenis dan dat sprake kan zijn van een besluit tot het opleggen van een inreisverbod dat procedureel los staat van het eerder genomen terugkeerbesluit, ook al is het inreisverbod materieel wel gegrond op dat eerder uitgevaardigde terugkeerbesluit. Dat laat echter onverlet dat het inreisverbod is gegeven in de beschikking tot afwijzing van de asielaanvraag en daar ingevolge artikel 45, achtste lid, van de Vw 2000 ook onderdeel van uitmaakt. Daarmee zijn ook de rechtsmiddelen van toepassing die zien op die meeromvattende beschikking, in casu artikel 79, eerste lid, van de Vw 2000."
2.15. De rechtbank kan zich vinden in het standpunt van verweerder dat het in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 opgenomen uitgangspunt van een zelfstandige beschikking geen verderstrekkende betekenis heeft dan dat sprake kan zijn van een besluit tot het opleggen van een inreisverbod dat procedureel los staat van een eerder genomen terugkeerbesluit. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32 420, nr. 3, p. 18) waar is overwogen dat met het oog op de concentratie van rechtsbescherming in artikel 66a, eerste lid, onderdeel b, is voorgeschreven dat het inreisverbod, in geval de vreemdeling Nederland niet uit eigen beweging heeft verlaten, door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van een reeds gegeven terugkeerbesluit. Nu het bij het bestreden besluit opgelegde inreisverbod niet strekt tot wijziging van een reeds gegeven terugkeerbesluit, is het een zelfstandige beschikking als bedoeld in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b Vw 2000. De uitleg van deze bepaling zoals hiervoor is aangegeven, brengt met zich dat deze bepaling zich er niet tegen verzet dat de zelfstandige beschikking tevens een beschikking is als bedoeld in artikel 45, achtste lid, Vw 2000. Dit brengt met zich dat de rechtbank thans van oordeel is dat tegen het bij het bestreden besluit opgelegde inreisverbod rechtstreeks beroep openstaat. Het bestreden besluit strekt immers tot afwijzing van de asielaanvraag en het bij het bestreden besluit opgelegde inreisverbod maakt op grond van artikel 45, achtste lid, Vw 2000 deel uit van het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag. Tegen dat besluit staat gezien artikel 80 Vw 2000 rechtstreeks beroep open. De rechtbank wijst daarbij op pagina 14 van de Memorie van Toelichting waarin is aangegeven dat met het achtste lid van artikel 45 Vw 2000 wordt beoogd een concentratie van rechtsmiddelen te bewerkstelligen, in dier voege dat de rechter tegelijk met de gevolgen van het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag ook een oordeel kan geven over het eventuele inreisverbod en de gevolgen daarvan.
2.16. De rechtbank zal derhalve kennisnemen van de beroepsgronden tegen het opgelegde inreisverbod en deze gronden hierna bespreken.
2.17. Voor zover eiser nog heeft gesteld dat verweerder in het voornemen geen melding heeft gemaakt van het voornemen om aan eiser een inreisverbod op te leggen, slaagt deze grond niet. De rechtbank verwijst daartoe naar het voornemen van 9 februari 2012 waarin op pagina 1, onder het kopje "Voornemen", is gemeld dat het voornemen bestaat om aan eiser een inreisverbod op te leggen voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Voorts wordt op pagina 4, onder het kopje "Inreisverbod", in een tweetal alinea's de motivering neergelegd voor het voornemen om aan eiser een inreisverbod op te leggen.
2.18. De rechtbank begrijpt het standpunt van eiser voor het overige aldus dat eiser stelt dat verweerder gelet op de persoonlijke omstandigheden van eiser, te weten dat hij een duurzame relatie heeft met een Somalische vrouw die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel en dat zij binnenkort hun eerste kind verwachten, had moeten afzien van het opleggen van een inreisverbod.
2.19. De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 gehouden is een inreisverbod uit te vaardigen tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten.
Op grond van het achtste lid, kan verweerder in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
2.20. Verweerder heeft reeds in het bestreden besluit gemotiveerd overwogen waarom er in het onderhavige geval, gelet op de door eiser gestelde omstandigheden, geen reden is om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod. Deze motivering is door eiser in de gronden van het beroep niet gemotiveerd bestreden, gelet waarop de stelling van eiser geen doel kan treffen.
2.21. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
2.22. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Laman, voorzitter, mr. T.F. Bruinenberg en mr. S.M. Schothorst, leden, in aanwezigheid van mr. G.G. Doornbos, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2012.
de griffier de voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Awb, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.