RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaksnummer: AWB 12/9451, AWB 12/9453, AWB 12/9450 en AWB 12/9452
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 april 2012
[...],
geboren 1977,
V-nummer: [...],
verzoeker,
[...],
geboren 1983,
V-nummer: [...],
verzoeker,
mede namens hun minderjarig kind,
[...],
geboren 2005,
allen van Iraakse nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
gemachtigde: mr. D. de Vries, advocaat te Leeuwarden,
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. W. Steenstra, ambtenaar bij de IND.
Procesverloop
Bij besluiten van 19 maart 2012 heeft verweerder de aanvragen van verzoekers van 9 maart 2012 om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Tevens is aan verzoekers een inreisverbod opgelegd.
Bij brieven van 20 maart 2012 hebben verzoekers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze besluiten. Deze beroepen zijn geregistreerd onder AWB 12/9450 en AWB 12/9452. Bij deze brieven hebben verzoekers tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op de beroepen wordt beslist.
Openbare behandeling van de verzoeken om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 6 april 2012. Namens verzoekers is hun gemachtigde ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Motivering
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoekers zijn tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
Artikel 4:6 van de Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag is gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te melden. Indien daarvan geen sprake is, kan het bestuursorgaan de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Bij besluiten van 20 oktober 2011 heeft verweerder de eerdere aanvragen van verzoekers van 5 maart 2009 om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen op grond van de conclusie, dat de door hen opgegeven identiteit en herkomst uit Chimen (regio Kirkuk) niet geloofwaardig wordt geacht en derhalve evenmin de gestelde problemen die zij aldaar zouden hebben ondervonden. De beroepen van verzoekers hiertegen zijn ingetrokken bij brief van 30 januari 2012 aan de rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen. Hierdoor zijn de besluiten van 20 oktober 2011 inmiddels onherroepelijk geworden.
Ter onderbouwing van de herhaalde asielaanvragen hebben verzoekers verklaard dat zij in de eerste asielprocedure een onjuiste herkomst en een onjuist asielrelaas naar voren hebben gebracht. Dit zouden verzoekers gedaan hebben op aanraden van mensen in de wachtruimte van het aanmeldcentrum, die gezegd hadden dat zij niet moesten vertellen dat zij uit Sulaimaniya kwamen omdat zij dan teruggestuurd zouden worden. De werkelijke reden voor het vertrek van verzoekers uit Irak is volgens hen gelegen in het feit dat zij te vrezen hebben voor verzoekers oud-werkgever, een belangrijk persoon, die verzoekster verkracht heeft en die verzoeker heeft benaderd nadat deze het contact had verbroken en journalisten met dit verhaal had benaderd. Ter onderbouwing van de herhaalde asielaanvragen hebben verzoekers voorts een aantal originele documenten overgelegd, te weten identiteitskaarten van 22 september 2008 en 8 juni 2004, nationaliteitsverklaringen van 23 september 2008, 21 april 2004 en 22 december 2002, een rijbewijs van 27 mei 2004 en een pasje van de PUK van 1 juli 2008. Tevens hebben verzoekers een kopie van een huwelijksakte van 25 mei 2004 overgelegd.
Bij de thans bestreden besluiten van 19 maart 2012 heeft verweerder de herhaalde aanvragen van verzoekers van 9 maart 2012 om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen met verwijzing naar de eerdere afwijzende asielbeschikkingen van 20 oktober 2011. Volgens verweerder is geen sprake van nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb omdat verzoekers het thans naar voren gebrachte asielrelaas, de verklaringen over hun herkomst en de overgelegde documenten in de eerste procedure naar voren hadden kunnen en derhalve moeten brengen.
Volgens vaste jurisprudentie moet de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in dit geval, direct treden in de vraag of aan de aanvragen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers ter onderbouwing van hun herhaalde asielaanvragen geen gegevens hebben ingebracht die zijn aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Volgens vaste jurisprudentie hadden verzoekers hun werkelijke plaats van herkomst, asielrelaas en reden voor vertrek immers al in het kader van de onderbouwing van hun eerste asielaanvraag naar voren kunnen en derhalve ook moeten brengen. Dat verzoekers hiervan destijds op aanraden van derden hebben afgezien, uit angst om te worden teruggestuurd, moet voor hun rekening en risico worden gelaten en leidt dan ook niet tot een ander oordeel. Ten aanzien van de overgelegde verklaring van de verloskundige van 23 februari 2012 constateert de voorzieningenrechter dat deze geen betrekking heeft op omstandigheden die relevant zijn voor de beoordeling van de in geding zijnde asielaanvragen.
Voorts hebben verzoekers een beroep gedaan op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ter zitting hebben verzoekers hierbij gewezen op de problemen met een belangrijk persoon in Irak, waarover zij in hun nieuwe asielrelaas hebben verklaard.
Nu deze gestelde problemen enkel gebaseerd zijn op de verklaringen van verzoekers en deze niet met enig bewijs zijn gestaafd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat er geen bijzondere, op hun individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden zijn aan te wijzen op grond waarvan de houdbaarheid in rechte van de bestreden besluiten, ondanks het ontbreken van relevante nova ten opzichte van de eerdere afwijzende asielbeschikkingen van 20 oktober 2011, had moeten worden getoetst.
Nu in hetgeen de vreemdelingen hebben aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45), is er voor rechterlijke toetsing van de besluiten van 19 maart 2012 geen plaats.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder tevens een inreisverbod aan verzoekers opgelegd voor de duur van twee jaar, omdat zij geen gevolg hebben gegeven aan de vertrektermijn die in de eerder uitgevaardigde vertrekbesluiten van 20 oktober 2011 was opgenomen. Hierbij heeft verweerder overwogen dat het enkele feit dat verzoekers familie in Nederland hebben, die zij ten gevolge van het inreisverbod niet zullen kunnen bezoeken, onvoldoende is om hen verblijf in Nederland toe te moeten staan.
Verzoekers hebben allereerst aangevoerd dat een inreisverbod in persoon dient te worden uitgereikt. Nu dit niet is gebeurd, is het inreisverbod volgens verzoekers niet rechtsgeldig.
Verweerder heeft betoogd dat er geen rechtsregel is die uitreiking in persoon van een inreisverbod voorschrijft.
De voorzieningenrechter constateert dat volgens paragraaf A5/6.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), dat betrekking heeft op de uitvaardiging van een inreisverbod, het origineel van de beschikking aan de vreemdeling in persoon wordt uitgereikt. Een inreisverbod dient dus wel aan de betrokken vreemdeling in persoon te worden uitgereikt.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de bestreden besluiten niet in persoon aan verzoekers zijn uitgereikt, maar dat deze bij brief van 20 maart 2012 aan hun gemachtigde zijn toegezonden. Uit deze brief blijkt dat verweerder hiertoe is overgegaan omdat verzoekers niet meer konden worden bereikt, nadat zij vroegtijdig – zonder toestemming van de IND en zonder achterlating van een adres – heengezonden en vertrokken waren uit het aanmeldcentrum Ter Apel. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan dan ook niet aan verweerder worden tegengeworpen dat de bestreden besluiten niet in persoon aan verzoekers zijn uitgereikt en staat deze omstandigheid niet in de weg aan de rechtsgeldigheid van het daarbij opgelegde inreisverbod.
Het inreisverbod berust op artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Dit artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de vreemdeling Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd. Niet in geschil is dat aan verzoekers op 20 oktober 2011 een terugkeerbesluit is uitgevaardigd en dat zij geen gevolg hebben gegeven aan de daarin opgenomen vertrektermijn. De voorzieningenrechter is, anders dan verzoekers betogen, van oordeel dat het inreisverbod in dit geval als zelfstandig deelbesluit kon worden opgenomen in de meeromvattende beschikking op de herhaalde aanvraag. Artikel 45, achtste lid, van de Vw 2000 bepaalt immers dat de meeromvattende beschikking tevens een inreisverbod kan inhouden. Het voorgaande betekent dat tegen het inreisverbod rechtstreeks beroep open staat. Dit is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in lijn met de bedoeling van de wetgever om concentratie van rechtsmiddelen te bewerkstelligen. (Zie de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de Terugkeerrichtlijn, TK, 2009-2010, 32 420, nr. 3).
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich, anders dan verzoekers betogen, op goede gronden op het standpunt gesteld dat hij niet nader hoeft te motiveren waarom hij een inreisverbod voor de duur van twee jaar oplegt, nu duidelijk is dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om deze termijn als hoofdregel te laten gelden. Ingevolge artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) immers bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren. Uit de Nota van Toelichting bij artikel 6.5a van het Vb 2000 (Staatsblad 2011, nr. 664, p. 24) volgt niet dat verweerder moet motiveren waarom een inreisverbod voor de duur van twee jaar wordt opgelegd. Indien door de vreemdeling relevante, individuele omstandigheden worden aangevoerd, kan dit voor verweerder aanleiding zijn om de duur van het inreisverbod te verkorten. Dit standpunt is inmiddels ook tot uitdrukking gekomen in paragraaf A5/5 van de Vc 2000. De voorzieningenrechter constateert dat verzoekers geen omstandigheden als vorenbedoeld hebben aangevoerd. Verweerder heeft dan ook geen reden hoeven zien om nader te motiveren waarom geen aanleiding bestaat voor verkorting van de aan het inreisverbod verbonden duur.
Verzoekers hebben ten slotte aangevoerd dat de wijze waarop de Terugkeerrichtlijn is geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving niet in overeenstemming is met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (El Dridi, uitspraak van
28 april 2011, LJN: BQ4483).
De voorzieningenrechter constateert dat verzoekers dit standpunt niet nader hebben onderbouwd zodat dit alleen al om deze reden niet kan leiden tot het door hen gewenste resultaat.
Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van de beroepen kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op de beroepen te beslissen.
Nu de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard, worden de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter:
-wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening, bekend onder de nummers AWB 12/9451 en AWB 12/9453, af;
-verklaart de beroepen, bekend onder de nummers AWB 12/9450 en AWB 12/9452, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M.M. Oostdam, rechter, bijgestaan door mr. P.A. Schoenmakers, griffier.
mr. P.A. Schoenmakers mr. C.M.M. Oostdam
In het openbaar uitgesproken op 13 april 2012.
Tegen deze uitspraak ten aanzien van het gedeelte waarin ten aanzien van het beroep is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”,postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. De vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen, zijn opgenomen in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000.