RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummers: AWB 12/8853 (beroep) en AWB 12/8854 (verzoek om voorlopige voorziening), V-nummer: [nummer],
uitspraak van de voorzieningenrechter
[naam ], verzoeker,
gemachtigde: mr. H.A.C. Klein Hesselink, advocaat te Terneuzen,
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. R.C. van Keeken, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 14 maart 2012 afwijzend beslist op de aanvraag van verzoeker tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en aan verzoeker een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij faxbericht van 15 maart 2012 beroep ingesteld.
Bij schrijven van 15 maart 2012 heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening ingediend op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 28 maart 2012 ter zitting behandeld.
Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Tevens is ter zitting verschenen O. Ilmi, tolk.
2.1. het wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
2.1.2. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.1.3. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1° doodstraf of executie;
2° folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen of
3° ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.1.4. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.2. het bestreden besluit
Verweerder heeft in het bestreden besluit en het daarin gelaste voornemen, samengevat, het volgende overwogen. De tweede asielaanvraag van verzoeker wordt afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb. De door verzoeker aan zijn tweede asielaanvraag ten grondslag gelegde stukken dateren weliswaar van na de uitspraak in de eerste asielprocedure, maar de inhoud van deze stukken kan niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt. In deze stukken wordt uitsluitend algemene informatie gegeven over [plaatsnaam]. Het betreft geen informatie die specifiek betrekking heeft op de situatie van verzoeker. Met betrekking tot de verklaringen van verzoeker wordt verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, van 17 februari 2011 (AWB 10/27019), waarin is geoordeeld dat verzoeker zijn gestelde vrees voor Al-Shabaab niet aannemelijk heeft gemaakt. Ook deze verklaringen zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zich niet zou kunnen handhaven onder de regels van Al-Shabaab. Uit de verklaringen van verzoeker komt immers naar voren dat hij ruim een jaar heeft geleefd onder Al-Shabaab, terwijl de door verzoeker gestelde vrees voor Al-Shabaab in de eerdere asielprocedure niet aannemelijk is geacht. Er bestaat dan ook geen reden om aan te nemen dat verzoeker niet in staat zou zijn zich te handhaven onder de regels van Al-Shabaab. Gelet hierop mag eveneens worden verwacht dat verzoeker via Al-Shabaab gebied reist.
Voorts wordt overwogen dat de verklaringen van verzoeker evenmin andere gronden bevatten welke de conclusie rechtvaardigen dat verzoeker bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Het beroep van verzoeker op de interim measures van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 7 januari 2011 leiden niet tot een andere conclusie. Deze interim measures zijn mede getroffen vanwege het feit dat het EHRM zich op dat moment nog aan het beraden was over gedwongen terugkeer. Het gaat hier om een tijdelijke belemmering om tot uitzetting over te gaan. Uit het arrest van het EHRM van 28 juni 2011 in de zaak Sufi en Elmi tegen het Verenigd Koninkrijk, JV 2011/332 (hierna: het arrest inzake Sufi en Elmi), volgt dat uitzetting aan de orde kan zijn indien de betrokken vreemdeling geen reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. Nu verzoeker zulks niet aannemelijk heeft gemaakt, faalt zijn beroep op dit arrest.
Voorts wordt aan verzoeker een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
2.3. de gronden van het verzoek en beroep
Verzoeker heeft, samengevat, het volgende aangevoerd.
Verzoeker voldoet aan de criteria die in het arrest inzake Sufi en Elmi worden genoemd. Verweerder heeft dit arrest onjuist omgezet in het in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2011/13 (hierna: WBV 2011/13) neergelegde beleid dan wel een onjuiste toepassing gegeven aan dit beleid.
Verzoeker is al langere tijd weg uit [plaatsnaam], nu hij in 2009 in Nederland is aangekomen. In en rond [plaatsnaam] wordt veel gevochten. Al-Shabaab heeft de stad om tactische redenen verlaten, maar is nog steeds in de omgeving aanwezig.
Verzoeker is in de problemen geraakt met Al-Shabaab omdat hij handel dreef met het Ethiopische leger. Verzoeker heeft dat alleen maar kunnen doen op het moment dat dit leger in [plaatsnaam] was. Op dat moment stond [plaatsnaam] dus niet onder controle van Al-Shabaab. Uit de overgelegde landeninformatie blijkt dat [plaatsnaam] een stad is waarover de afgelopen jaren regelmatig is gevochten tussen de diverse partijen en waar Al-Shabaab, het Ethiopische leger en andere strijdende partijen afwisselend de controlerende partij waren. Uit de verklaringen van verzoeker in het nader gehoor (in het kader van de eerste asielaanvraag) noch uit de informatie uit algemene bronnen kan worden afgeleid dat [plaatsnaam] sinds 2008 (uitsluitend) onder controle stond van Al-Shabaab. Verweerders standpunt dat verzoeker ruim een jaar heeft geleefd in een stad die toen onder controle stond van Al-Shabaab is dan ook onjuist en daarmee onvoldoende om te kunnen concluderen dat hij zich wel zal kunnen handhaven in door Al-Shabaab gecontroleerd gebied.
Het EHRM overweegt in de rechtsoverwegingen 276 en 277 van het arrest inzake Sufi en Elmi dat iemand die terugkeert zonder recente ervaring met Al-Shabaab een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Het EHRM constateert dat mensen door Al-Shabaab worden bestraft voor zaken als het spelen van scrabble, het dragen van ongepaste kleding of het kijken naar een voetbalwedstrijd. Als dergelijke zaken al zullen leiden tot een bestraffing die in strijd is met artikel 3 van het EVRM, dan is het niet verbazingwekkend dat het EHRM in rechtsoverweging 276 constateert dat het niet mogelijk is met enige zekerheid te bepalen wat het lot is van iemand die terugkeert en die de aandacht van Al-Shabaab op zich vestigt wegens het handelen in strijd met de voorschriften van Al-Shabaab. Volgens het EHRM bemoeit Al-Shabaab zich met elk aspect van het dagelijks leven, wat volgens verzoeker betekent dat in wezen alles aanleiding kan zijn voor bestraffing door Al-Shabaab. Uit de bronnen over Somalië en de door Al-Shabaab gecontroleerde delen van dat land blijkt niet dat overal sprake is van eenduidig beleid van Al-Shabaab. Verzoeker verwijst in dit verband naar de rechtsoverwegingen 164 en 165 van het arrest inzake Sufi en Elmi, waar wordt beschreven hoe Al-Shabaab zich opstelt en waaruit ook blijkt dat sprake is van willekeur. Recente ervaring met het leven onder Al-Shabaab betekent volgens verzoeker dat er sprake moet zijn van heel recente ervaring met de specifieke toepassing van de sharia door een specifieke afdeling van Al-Shabaab in een specifiek gebied.
Gelet op het voorgaande dient verzoeker in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Verzoeker heeft aannemelijk gemaakt dat hij zich niet zal kunnen handhaven onder Al-Shabaab. Voorts betoogt verzoeker dat aanpassing aan de leefregels van Al-Shabaab een ontoelaatbare inbreuk betekent op zijn recht op vrijheid van godsdienst en zijn recht op respect voor zijn privéleven.
Het inreisverbod is ten onrechte opgelegd. In de eerste plaats heeft verweerder niet gemotiveerd waarom het inreisverbod is opgelegd. In de tweede plaats is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000. Evenmin is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 66a, eerste lid, aanhef onder b, van de Vw 2000.
2.4. het oordeel van de voorzieningenrechter
2.4.1. Bij besluit van 5 juli 2010 is de eerdere asielaanvraag van verzoeker afgewezen. Het bestreden besluit is voor zover het de afwijzing van zijn tweede asielaanvraag betreft van gelijke strekking als het besluit van 5 juli 2010. In deze situatie geldt voor de rechter volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het volgende toetsingskader.
Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.4.2. Niet in geschil is dat verzoeker afkomstig is uit [plaatsnaam] (provincie Hiraan), gelegen in Centraal- en Zuid-Somalië. Gelet op de geloofwaardig geachte herkomst van verzoeker valt niet op voorhand uit te sluiten dat hij rechten kan ontlenen aan het beleid dat is neergelegd in het WBV 2011/13. De beoordeling van het beroep van verzoeker op dit beleid vergt immers een nadere bestudering van zijn door verweerder geloofwaardig geachte asielrelaas, bezien tegen de achtergrond van de situatie in de plaatsen waar verzoeker voorafgaand aan zijn vertrek uit Somalië heeft gewoond, terwijl de uitkomst van deze beoordeling niet op voorhand vaststaat. Gelet hierop is het WBV 2011/13 een voor verzoeker relevante wijziging van het recht. In zoverre kan de rechtbank de rechtmatigheid van de afwijzing van de tweede asielaanvraag van verzoeker toetsen.
2.4.3. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder de tweede asielaanvraag van verzoeker ten onrechte heeft afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Awb. In het licht van bovenstaande overwegingen kan nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zodat hij onmiddellijk uitspraak zal doen op het beroep van verzoeker. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 4:6, tweede lid, van de Awb voor zover dat besluit strekt tot afwijzing van de tweede asielaanvraag van verzoeker.
2.4.4. In het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van verzoeker, zij het impliciet, getoetst aan het WBV 2011/13. De voorzieningenrechter ziet hierin geen aanleiding om de rechtsgevolgen van de afwijzing van de tweede asielaanvraag van verzoeker in stand te laten en overweegt hiertoe als volgt.
Volgens het in het WBV 2011/13 neergelegde landgebonden beleid komen vreemdelingen die aannemelijk maken dat zij niet in staat kunnen worden geacht zich te handhaven onder de regels van Al-Shabaab - waarbij het feit of de vreemdeling al dan niet recentelijk is vertrokken of ervaring heeft met het leven onder Al-Shabaab een belangrijke rol speelt - in beginsel in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Verweerder heeft in het bestreden besluit getoetst aan voormeld beleid en zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich niet zal kunnen handhaven onder de regels van Al-Shabaab. Redengevend hiervoor is volgens verweerder dat verzoeker ruim één jaar heeft kunnen leven onder Al-Shabaab. Verzoeker heeft dit gemotiveerd bestreden.
Uit de door verweerder geloofwaardig geachte verklaringen van verzoeker blijkt dat leden van Al-Shabaab verzoeker in juni 2008 hebben benaderd om hem te rekruteren. Omdat verzoeker heeft geweigerd zich bij hen aan te sluiten, is hij door leden van Al-Shabaab meegenomen en heeft hij één dag gedetineerd gezeten. Naar verzoeker ter zitting heeft verduidelijkt, is hij een dag later vrijgekomen omdat Al-Shabaab toen op de vlucht sloeg voor het Ethiopische leger. Na meermalen door Al-Shabaab te zijn bedreigd en nadat er in november 2008 een aanval op zijn huis had plaatsgevonden, is verzoeker naar Far-Libaar gegaan, dat 45 kilometer is gelegen van [plaatsnaam] en waar Al-Shabaab toen nog niet aan de macht was. In februari 2009 is verzoeker teruggekeerd naar [plaatsnaam]. Verzoeker is op 10 maart 2009 uit [plaatsnaam] vertrokken en vervolgens naar Nederland gereisd.
Uit deze verklaringen van verzoeker volgt weliswaar dat Al-Shabaab feitelijk invloed uitoefende in [plaatsnaam] toen verzoeker daar verbleef, maar niet dat Al-Shabaab in [plaatsnaam] de macht had en de dagelijkse gang van zaken bepaalde. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat Al-Shabaab [plaatsnaam] toen hij daar nog woonde regelmatig 's nachts aanviel, maar [plaatsnaam] niet vast onder controle kreeg. Verweerder heeft de juistheid van deze verklaring niet in twijfel getrokken.
Uit het door verzoeker overgelegde bericht van All Africa van 18 december 2008, dat onderdeel uitmaakt van de informatie van VluchtelingenWerk van 9 maart 2012, blijkt dat op 18 december 2008 belangrijke gebouwen in [plaatsnaam] zijn ingenomen door drie islamitische groeperingen, waaronder Al-Shabaab. Hieruit blijkt niet dat Al-Shabaab ook vóór 18 december 2008 controle had over [plaatsnaam]. Ook de overige gedingstukken geven geen eenduidig beeld van de machtwisselingen die in [plaatsnaam] vanaf 2008 tot heden hebben plaatsgevonden.
Verweerder heeft ter zitting drie informatiebronnen genoemd waaruit hij afleidt dat Al-Shabaab het in juli en augustus 2008 voor het zeggen had in [plaatsnaam]. Desgevraagd heeft verweerder verklaard dat het nieuwsberichten en daarmee momentopnamen betreft waaruit niet volgt dat Al-Shabaab [plaatsnaam] in de zomer van 2008 langere tijd onder controle heeft gehad.
Gelet op het vorenstaande en nu verweerder in het bestreden besluit en ter zitting niet duidelijk heeft kunnen maken uit welke verklaringen van verzoeker hij afleidt dat verzoeker ruim een jaar onder Al-Shabaab heeft geleefd, heeft verweerder in het bestreden besluit niet toereikend gemotiveerd waarom verzoeker voldoende ervaring heeft met het leven onder Al-Shabaab om zich onder deze groepering te kunnen handhaven.
De andere beroepsgronden tegen de afwijzing van verzoekers asielaanvraag kunnen onbesproken blijven.
2.4.5. Verzoeker heeft de rechtmatigheid van het aan hem opgelegde inreisverbod bestreden door te stellen dat dit verbod niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De voorzieningenrechter acht ongegrondverklaring van het beroep tegen het inreisverbod niet verenigbaar met de gegrondverklaring van het beroep tegen de afwijzing van verzoekers asielaanvraag, nu vooralsnog niet deugdelijk is vastgesteld dat verzoeker geen rechten kan ontlenen aan het WBV 2011/13. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter het aan verzoeker opgelegde inreisverbod vernietigen.
2.4.6. Omdat de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet op het beroep van verzoeker, is geen sprake meer van een met het verzoek om voorlopige voorziening connexe hoofdzaak. Een voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb is dan ook niet meer mogelijk, zodat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
2.4.7. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:84, vierde lid, van deze wet voor zover het de voorlopige voorziening betreft, te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het beroep en verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 1.311 (1 punt voor de indiening van het beroepschrift, 1 punt voor de indiening van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437 en wegingsfactor 1). De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoeker nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen.
2.4.8. Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep (procedurenummer AWB 12/8853) gegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening (procedurenummer AWB 12/8854) af.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het beroep en verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 1311 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan verzoeker.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, voorzieningenrechter, en door deze en P. Deinum, griffier, ondertekend.