Sector familie- en jeugdrecht
Rekestnummer: FA RK 12-804
Zaaknummer: 412437
Datum beschikking: 3 april 2012
Internationale kinderontvoering
Beschikking op het op 31 januari 2012 ingekomen verzoek van:
[de vader],
de vader,
wonende te [woonplaats vader], Marokko,
advocaat: mr. C.N. Noordzee te Utrecht.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de moeder],
de moeder,
wonende op een geheim adres binnen Nederland,
advocaat: mr. F.B. Flooren te Groningen.
Procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift.
Op 16 februari 2012 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
- de vader met zijn advocaat;
- de moeder met haar advocaat en vergezeld van de heer A. Kajouane als tolk.
Het betrof hier een regiezitting in het kader van crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. M. Kramer.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau, onderdeel van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke schikking te komen. Op 27 februari 2012 heeft het Mediation Bureau de rechtbank meegedeeld dat de mediation niet is gestart wegens een gebrek aan vertrouwen tussen de ouders.
De rechtbank heeft vervolgens het volgende stuk ontvangen:
- de brief d.d. 16 maart 2012, met bijlagen, van de zijde van de moeder.
Op 20 maart 2012 heeft de behandeling ter terechtzitting van de Meervoudige Kamer plaatsgevonden. Hierbij zijn verschenen: partijen ieder met hun advocaat. Voorts was mevrouw H. Bassit als tolk voor de moeder aanwezig. Van de zijde van de vader en de moeder zijn pleitnotities overgelegd.
Feiten
- Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum huwelijk] te [plaats huwelijk] in Marokko.
- Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] te [geboorteplaats] de minderjarige [de minderjarige] geboren. Partijen oefenen gezamenlijk het gezag over de minderjarige uit.
- Partijen zijn in september 2010 met de minderjarige naar Marokko vertrokken.
- Op 27 november 2010 is de moeder in Marokko met de minderjarige naar haar ouders gegaan. Zij is niet met de minderjarige naar de vader teruggekeerd. De vader heeft de minderjarige sindsdien voor het eerst na voormelde regiezitting gezien.
- In januari 2011 is de moeder, onder achterlating van de minderjarige bij haar ouders in Marokko, naar Nederland afgereisd om de benodigde reisdocumenten voor de minderjarige te regelen.
- Bij beschikking van [datum beschikking] 2011 heeft de rechtbank Groningen het verzoek van de moeder tot het verkrijgen van vervangende toestemming voor een paspoort voor de minderjarige toegewezen.
- In augustus 2011 is de moeder met de minderjarige vanuit Marokko naar Nederland teruggekeerd.
- Bij uitspraak van [datum uitspraak] 2011 heeft de rechtbank te [plaats in Marokko] (Marokko) de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts is een zorgregeling tussen de vader en de minderjarige vastgelegd.
Verzoek en verweer
De vader verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar Marokko te bevelen, althans de terugkeer van de minderjarige voor een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, met dien verstande dat als de moeder weigert de minderjarige binnen een bepaalde termijn naar Marokko terug te brengen, zij de minderjarige aan de vader dient af te geven, zodat hij hem kan meenemen naar zijn gewone verblijfplaats in Marokko.
De moeder voert verweer tegen het verzochte, welk verweer hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag betreffende burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen (Trb. 1987, 139, hierna: het Haagse Verdrag) is de rechtbank 's-Gravenhage uitsluitend bevoegd om van het teruggeleidingsverzoek van de vader kennis te nemen.
Het Haagse Verdrag heeft - voor zover hier van belang - tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Haagse Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Haagse Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Haagse Verdrag).
De gewone verblijfplaats van de minderjarige
In geschil is of de minderjarige zijn gewone verblijfplaats onmiddellijk voorafgaand aan zijn overbrenging in augustus 2011 in Marokko had dan wel in Nederland.
Niet in geschil is dat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats in Nederland had voordat partijen met de minderjarige in september 2010 naar Marokko zijn vertrokken.
De vader betoogt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in september 2010 is gewijzigd in Marokko. Volgens de vader zijn partijen geëmigreerd naar Marokko om aldaar hun toekomst op te bouwen. Ten tijde van de overbrenging van de minderjarige door de moeder naar Nederland in augustus 2011 was de gewone verblijfplaats van de minderjarige volgens de vader derhalve in Marokko gelegen.
De moeder meent dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige ongewijzigd is gebleven. Zij stelt dat zij in de veronderstelling verkeerde dat het gezin hooguit drie tot zes weken vanwege vakantiedoeleinden naar Marokko zou afreizen. Van emigratie is volgens de moeder geen sprake.
Het conflictrechtelijke begrip gewone verblijfplaats als bedoeld in artikel 3 van het Haagse Verdrag is een feitelijk begrip waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het volgens vaste jurisprudentie, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Tot de voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in aanmerking te nemen factoren kunnen, naast fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder worden gerekend omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat en van de verhuizing van het gezin naar die staat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning in de lidstaat van ontvangst, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. De leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn. Dat is te meer het geval als het kind in kwestie een zuigeling is. Die maakt noodzakelijkerwijs deel uit van de sociale en familiale kring van mensen van wie hij afhankelijk is. Wanneer de zuigeling daadwerkelijk onder het gezag van zijn moeder staat, moet dus haar integratie in haar sociale en familiale omgeving worden beoordeeld. In dat verband kunnen criteria, zoals de redenen voor de verhuizing van de moeder van het kind naar een andere lidstaat, haar talenkennis of geografische en familiale wortels, relevant zijn (vgl. Hoge Raad d.d. 17 juni 2011, LJN: BQ4833).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vader onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat beide partijen de bedoeling hadden zich met de minderjarige blijvend in Marokko te vestigen. De rechtbank overweegt daartoe dat niet gebleken is dat beide partijen voorbereidingshandelingen hebben getroffen die wijzen op een door hen beiden beoogd permanent verblijf in Marokko. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat partijen rond 11 september 2010 per auto naar Marokko zijn afgereisd en daarbij alleen de hoogstnoodzakelijke spullen hebben meegenomen. Zaken zoals de kinderwagen, de buggy en het speelgoed van de minderjarige hebben partijen in Nederland achtergelaten. De moeder heeft voorts ter terechtzitting onweersproken gesteld dat partijen hun bankrekeningen in Nederland hebben behouden, dat haar eigen ziektekostenverzekering is doorgelopen en dat ook over een periode na hun vertrek uit Nederland een kindgebonden budget aan haar is uitgekeerd. Daarnaast staat vast dat partijen ten tijde van hun vertrek naar Marokko ingeschreven stonden voor een eigen woning in [naam gemeente]. Daar komt bij dat de moeder op 23 augustus 2010 nog een nieuwe afspraak bij het consultatiebureau te [naam gemeente] voor 27 september 2010 heeft gemaakt. Het consultatiebureau is niet ingelicht over een voorgenomen emigratie naar Marokko en er is geen overdracht van de gegevens betreffende de minderjarige geregeld. Niet is gebleken dat partijen enige officiële instantie in Nederland over een voorgenomen emigratie hebben ingelicht, hetgeen voor de hand zou liggen. Weliswaar heeft de vader zich beroepen op de door partijen op 10 september 2010 bij de gemeente [naam gemeente] ondertekende, emigratieverklaringen, daaraan kan in het licht van het voorgaande niet de waarde worden gehecht die hij daaraan toegekend zou willen zien. Daarbij komt dat de gemeente Groningen bij besluit van 10 februari 2012 heeft beslist dat de uitschrijving uit de gemeentelijke basisadministratie van de moeder en de minderjarige - na bezwaar daartegen door de moeder - ongedaan zal worden gemaakt. Blijkens dit besluit leek het de gemeente uit de haar verstrekte gegevens zeer aannemelijk dat de moeder niet op de hoogte is geweest dat zij heeft getekend voor de emigratie naar Marokko. Dat de vader tegen dit besluit bezwaar heeft aangetekend, doet aan het vorenstaande niet af.
Voorts is niet gebleken dat partijen, toen zij eenmaal in Marokko waren aangekomen, maatregelen hebben getroffen waaruit de bedoeling van een bestendig verblijf volgt. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat partijen aanvankelijk in de woning van de grootouders van de vader in [plaats in Marokko] hebben verbleven. De moeder is op 27 november 2010 met de minderjarige naar haar ouders in [plaats in Marokko], Marokko, gegaan en is daar gebleven, zulks vanwege de door haar gestelde omstandigheid dat zij ernstig door de vader is mishandeld. Zij heeft op 29 november 2010 in Marokko aangifte gedaan tegen de vader van de mishandeling en van het afpakken van haar persoonsdocumenten. Partijen hebben derhalve nog geen drie maanden in Marokko als gezin samengeleefd. De moeder heeft vervolgens alles in het werk gesteld om zo snel mogelijk met de minderjarige naar Nederland te kunnen terugkeren. Aangezien zij niet over de benodigde reisdocumenten van de minderjarige beschikte, kon zij niet aanstonds met de minderjarige naar Nederland terugkeren. Nadat zij, onder achterlating van de minderjarige bij haar ouders in Marokko, in Nederland deze documenten alsnog had geregeld, heeft zij de minderjarige eerst in augustus 2011 vanuit Marokko naar Nederland mee terug kunnen nemen.
Het enkele feit dat de minderjarige feitelijk iets minder dan een jaar - van september 2010 tot augustus 2011 - in Marokko heeft verbleven, maakt niet dat hij zijn gewone verblijfplaats in Marokko heeft verkregen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de minderjarige indertijd nog een zuigeling was en daardoor noodzakelijkerwijs deel uitmaakt van de sociale en familiale omgeving van de moeder, zodat de integratie van de moeder in die omgeving in beginsel van belang is voor de vraag met welk land de minderjarige de nauwste bindingen heeft. Vanzelfsprekend heeft de moeder een nauwe band met Marokko, nu zij daar is geboren en getogen en er tot haar huwelijk met de vader heeft gewoond. Dit brengt evenwel niet mee dat er van moet worden uitgegaan dat de minderjarige, door met de moeder in Marokko te verblijven zijn gewone verblijfplaats in Marokko heeft verkregen. De intentie van zijn, hem primair verzorgende, moeder staat daar immers haaks op. Met name gezien de door de moeder nog op 23 augustus 2010 gemaakte afspraak bij het consultatiebureau voor 27 september 2010 kan er van worden uitgegaan dat zij daadwerkelijk in de veronderstelling was dat partijen voor vakantiedoeleinden naar Marokko gingen en vóór 27 september 2010 weer terug in Nederland zouden zijn. Zij heeft, toen zij er achter kwam dat dit niet de bedoeling van de vader was, in Marokko aangifte tegen de vader gedaan, is bij hem weg gegaan, naar haar ouders in Marokko vertrokken en heeft getracht zo snel mogelijk met de minderjarige naar Nederland terug te keren.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat de vader onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige is gewijzigd van Nederland in Marokko. Er is daarom geen sprake van het ongeoorloofd overbrengen of het niet doen terugkeren van de minderjarige als bedoeld in artikel 3 van het Haagse Verdrag. Het verzoek van de vader ligt dan ook voor afwijzing gereed. De overige gronden kunnen onbesproken blijven.
wijst het verzoek van de vader af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Ritsema van Eck- van Drempt, M.J. Alt- van Endt en A.M.A. Keulen, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. L.F.A. Bos als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 april 2012.