Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [1985], van Poolse nationaliteit, eiser,
gemachtigde mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam
de minister voor Immigratie en Asiel, rechtsopvolger van de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde mr. J.N. Mons, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 3 maart 2009, aan eiser uitgereikt op 6 april 2009, heeft verweerder het verblijfsrecht van eiser beëindigd en hem ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, onder c, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 29 juli 2009 ongegrond verklaard.
Op 26 augustus 2009 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig J. Tomesen als tolk in de Poolse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser is op 10 juli 2008 door de meervoudige kamer van de rechtbank te ’s-Gravenhage veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 jaar wegens het medeplegen van moord. In hoger beroep is deze veroordeling teruggebracht tot 15 jaar. Eiser heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof het rechtsmiddel van cassatie ingesteld.
2.1. In artikel 3, eerste lid, van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parle¬ment en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grond¬gebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, strekkende tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/ EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (hierna: de Verblijfsrichtlijn) is bepaald dat deze richtlijn van toepassing is ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit.
2.2. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
Op grond van het tweede lid van dit artikel moeten de om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
2.3. Op grond van artikel 8.22, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 - met welke bepaling is beoogd artikel 27 van de Verblijfsrichtlijn te implementeren - kan verweerder het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen om redenen van openbare orde of openbare veiligheid indien het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. In het zesde lid van dit artikel is opgenomen dat, indien de verwijdering niet binnen twee jaren na de ontzegging of beëindiging heeft plaatsgevonden, verweerder onderzoekt of de bedreiging als bedoeld in het eerste lid nog werkelijk en actueel is. Daarbij dient verweerder sinds die ontzegging of beëindiging eventuele opgetreden wijzigingen in materiële zin te beoordelen.
2.4. Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000.
3. Tussen partijen is allereerst in geschil of het persoonlijk gedrag van eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging is in bovenbedoelde zin en of verweerder op die grond terecht is overgegaan tot verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring van eiser.
3.1. De vraag of eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, dient te worden beantwoord aan de hand van eisers persoonlijke gedrag. Verweerder heeft, ter motivering van zijn standpunt dat eiser een dergelijk gevaar vormt, gewezen op de omstandigheden en eisers gedrag rond de moord, zoals deze blijken uit de uitspraak in eisers strafzaak. Daarbij heeft verweerder onder meer belang toegekend aan de omstandigheid dat eiser de moord heeft gepleegd na zorgvuldige planning, voorbereiding en overleg met zijn mededaders en dat hij, in de wetenschap dat hij het slachtoffer om het leven ging brengen, nog een week bij hem in huis heeft gewoond. Verder heeft verweerder gewezen op de overweging van de strafrechter dat eiser opvallend kil en respectloos is geweest jegens het leven van een ander. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het licht hiervan op goede gronden geconcludeerd dat eisers gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
3.2. Eisers betoog dat zijn gedrag niet kan worden aangemerkt als een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, nu sprake was van een moord binnen een bijzondere familiesituatie en een dergelijke uitzonderlijke situatie zich niet snel nogmaals zal voordoen, volgt de rechtbank niet. Eisers beroep op het rapport van het Pieter Baan Centrum van 28 maart 2008, waarin is opgenomen dat eiser over voldoende gedragsalternatieven beschikt om conflictsituaties anders op te lossen dan door toepassing van geweld, leidt evenmin tot een andere conclusie. Deze gedragsalternatieven hebben eiser immers eerder niet weerhouden van het medeplegen van een moord. Bovendien wordt in het rapport expliciet overwogen dat geen uitspraak kan worden gedaan over de kans op herhaling op basis van eisers pathologie. Ook anderszins heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de kans op recidive zeer gering zou zijn. In dat verband acht de rechtbank van belang dat eiser bleef ontkennen dat sprake was van moord en bleef herhalen dat sprake was van een ongeluk, terwijl dit door de feiten wordt weersproken. Dit duidt er niet op dat eiser in de toekomst in staat zal zijn zijn gedrag aan te passen.
3.3. Eiser heeft voorts, onder verwijzing naar een rapportage van 14 september 2011, van de penitentiaire inrichting waar hij verblijft, aangevoerd dat hij in de gevangenis goed gedrag heeft vertoond. De enkele omstandigheid dat eiser zich gedurende zijn detentie goed heeft gedragen, is op zichzelf onvoldoende om af te doen aan de voorgaande conclusie dat zijn gedrag kan worden aangemerkt als een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving en de gronden waarop deze conclusie berust. Daarbij acht de rechtbank niet onbelangrijk dat volgens deze rapportage zich een incident heeft voorgedaan over de betaling van kijk- en luistergeld waarbij eiser zich erg obstinaat heeft gedragen. Hij vertoonde daarbij dwarsliggend gedrag en was verre van vriendelijk, zo blijkt uit de rapportage. Dit incident geeft naar het oordeel van de rechtbank geen blijk van een positieve gedragsverandering bij eiser.
4. Verder is tussen partijen in geschil of eiser een geslaagd beroep kan doen op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat weliswaar sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, maar dat de inmenging in dat recht gerechtvaardigd is in het belang van de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Verweerder heeft daarbij onder meer belang kunnen toekennen aan de ernst en de aard van het gepleegde misdrijf, de korte periode dat eiser in Nederland verbleef ten tijde van het plegen van het misdrijf en het relatief korte tijdsverloop sedert het plegen van het misdrijf. Verder heeft verweerder bij de beoordeling kunnen betrekken dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Ook eisers beroep op schending van zijn recht op privéleven faalt. Eiser verblijft nog relatief kort in Nederland en van zeer sterke sociale banden met Nederland, buiten de omstandigheid dat eiser hier te lande een relatie heeft, is niet gebleken.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is verder niet gebleken van bijzondere omstandigheden die, onder toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dan wel artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, verweerder hadden moeten nopen af te zien van de verblijfsbeëindiging en/of de ongewenstverklaring.
6. Tussen partijen is ten slotte in geschil of de hoorplicht is geschonden.
6.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift en heeft onder verwijzing naar artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb afgezien van het horen. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
2 februari 2011, LJN: BP2780), is slechts sprake van een kennelijk ongegrond zijn van het bezwaar in de zin van artikel 7:3 van de Awb, als uit het bezwaarschrift aanstonds volgt dat de bezwaren ongegrond zijn en redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift, waarin eiser gemotiveerd heeft betwist dat verweerder tot verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring kon overgaan, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift.
7. Hieruit volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:2, eerste lid, in samenhang met artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
8. De rechtbank ziet echter aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in te laten. Daartoe overweegt de rechtbank dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, verweerder op goede gronden is overgegaan tot de verblijfsbeëindiging en de ongewenstverklaring van eiser. De rechtbank ziet niet in dat een hoorzitting hierin verandering kan brengen, nu eiser in beroep ook niet heeft aangegeven wat tijdens een dergelijke hoorzitting nog nader aan de orde zou kunnen komen.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de recht¬bank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 322,-- en een wegingsfactor 1).
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 09/31067:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op aan eiser het betaalde griffierecht van € 150,-- (zegge: honderdvijftig euro) te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, voorzitter, en mrs. J.P. Smit en A.W.C.M. van Emmerik, rechters, in aanwezigheid van L. Fernández Ferreiro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.