Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummers: AWB 11/33220 (beroep)
AWB 11/33221 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[eiseres],
geboren op [1993], van Surinaamse nationaliteit, eiseres en verzoekster (hierna: eiseres),
gemachtigde: mr. A.C.M. Nederveen, advocaat te Amsterdam,
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. Hofland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 14 februari 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 13 december 2010 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “verblijf bij pleegouders” afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 oktober 2011 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 13 oktober 2011 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2012. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook waren ter zitting aanwezig de pleegouders van eiseres.
1.1. Eiseres is op 17 september 2004 Nederland binnengekomen. Sindsdien woont zij bij haar tante (de zuster van haar vader) en haar gezin. Op 27 april 2005 heeft eiseres een verblijfsvergunning regulier met als doel “verblijf bij stiefouders/wettelijk vertegenwoordigers” aangevraagd. De afwijzing van deze aanvraag is met de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 30 oktober 2008 in rechte komen vast te staan.
1.2. Op 15 december 2010 heeft eiseres een verblijfsvergunning regulier zonder machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) aangevraagd. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat eiseres niet in het bezit is van een geldige mvv en zij niet valt onder de vrijstellingsbepalingen van artikel 3:71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000. Evenmin is volgens verweerder de hardheidsclausule van artikel 3:71, vierde lid, van het Vb 2000 van toepassing. In het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd.
1.3. Eiseres heeft het bestreden besluit gemotiveerd betwist.
2.1. Op grond van artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
2.2. Op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder k, van het Vb 2000 is van het vereiste van een geldige machtiging tot verblijf, op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Vw 2000, vrijgesteld de vreemdeling die minderjarig is, schoolgaand is en drie jaar ononderbroken hoofdverblijf in Nederland heeft en een aanvraag heeft ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging bij een Nederlander of een hoofdpersoon met rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Vw 2000.
Ten aanzien van het beroep
3.1. De rechtbank stelt vast dat eiseres eenmaal eerder een aanvraag heeft gedaan voor verblijf bij haar pleegouders, waarvan de afwijzing in rechte is komen vast te staan. Van een herhaalde aanvraag, waarin de rechter slechts toetst of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, is naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige procedure echter geen sprake. Sinds de vorige aanvraag heeft immers een wijziging van het recht plaatsgevonden waarbij artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vb 2000 in werking is getreden en deze bepaling is van belang bij de beoordeling van het beroep. In dat licht is mede van belang dat de pleegouders van eiseres sinds de vorige aanvraag gezamenlijk de voogdij over eiseres uitoefenen (beschikking van de rechtbank Amsterdam van 20 oktober 2010, zaaknummer 467536/FA RK 10-6936). De rechtbank zal het beroep van eiseres dan ook inhoudelijk beoordelen.
3.2. Eiseres heeft gesteld dat zij valt onder de vrijstellingsgrond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder k van het Vb 2000. Deze vrijstellingsgrond ziet er volgens eiseres op om gezinssituaties te behouden en kan niet worden beperkt tot gevallen van gezinshereniging in de strikte definitie daarvan als door verweerder aangehouden. Voorts is inmiddels sprake van een familierechtelijke betrekking tussen eiseres en haar pleegouders, nu de voogdijbeschikking door de rechtbank is geformaliseerd. Eiseres valt onder het gezag van de pleegouders en de pleegouders dienen als ouders te worden aangemerkt.
3.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres geen beroep kan doen op de vrijstelling van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder k, van het Vb 2000, omdat daarin wordt gesproken over een aanvraag voor “gezinshereniging” en eiseres “verblijf bij pleegouders” heeft aangevraagd. Andere dan de in artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder k, van het Vb 2000 bedoelde gevallen kunnen eventueel met toepassing van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Verweerder verwijst terzake naar de Nota van Toelichting bij het Koninklijk Besluit van 24 april 2009 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Stb. 2009, 198) en naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 juli 2011 (LJN: BR3825).
3.4. Nu voor de vraag of eiseres al dan niet onder de vrijstellingsgrond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder k, van het Vb 2000 valt, relevant is welke aanvraag is gedaan, zal de rechtbank eerst onderzoeken of verweerder de aanvraag van eiseres had dienen op te vatten als een aanvraag met als doel “gezinshereniging”.
3.5. Eiseres heeft op 13 december 2010, door verweerder ontvangen op 25 januari 2011, een aanvraagformulier voor een verblijfsvergunning regulier zonder mvv ingediend. De rechtbank stelt vast dat het niet mogelijk is op dit aanvraagformulier het verblijfsdoel “gezinshereniging” aan te kruisen. Het beoogde verblijfsdoel volgt kennelijk uit de feitelijke situatie die op het formulier moet worden aangekruist. In het onderhavige geval heeft eiseres het aanvraagformulier als volgt ingevuld. Op pagina 6 is aangekruist het vakje bij “ik ben een minderjarig kind en heb tenminste drie jaar feitelijk in Nederland verbleven”. Op pagina 7 is als doel van het verblijf aangekruist “bij partner of familie- of gezinslid”. Op pagina 8 is vervolgens aangekruist het vakje bij “u bent een minderjarig kind (niet in Nederland geboren) en woont op hetzelfde adres als uw ouder of wettelijk vertegenwoordiger (de verblijfsgever)”. Tot slot is op pagina 9 aangekruist het vakje “u bent pleegkind van iemand (de verblijfgever). De verblijfgever woont in Nederland.” Verweerder heeft blijkens het besluit van 14 februari 2011 de aanvraag opgevat als een aanvraag voor “verblijf bij pleegouders”. In bezwaar heeft eiseres echter expliciet een beroep gedaan op artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder k, van het Vb 2000. Eiseres heeft daarbij aangevoerd dat eiseres sinds de voogdijuitspraak valt onder het gezag van haar in Nederland rechtmatig verblijvende pleegouders. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder de aanvraag dan ook redelijkerwijs moeten opvatten als een aanvraag met als doel “gezinshereniging met (pleeg)ouders” en moeten beoordelen of de vrijstelling van het mvv-vereiste mogelijk was op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder k, van het Vb 2000. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat dit artikel niet alleen beperkt is tot gevallen waarin verblijf wordt gevraagd bij biologische ouders en dat verweerder in het besluit van 14 februari 2011 en in het bestreden besluit heeft aangenomen dat sprake is van gezinsleven als bedoel in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) tussen eiseres en haar pleegouders.
3.6. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft thans geen bespreking. De rechtbank draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Bij het nieuw te nemen besluit zal verweerder in zijn besluitvorming dienen te betrekken, in hoeverre bij toepassing van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder k, van het Vb 2000 nog immer een onderscheid kan worden gemaakt tussen “gezinshereniging” in strikte zin en het ruimere begrip gezinsleven, zoals door eiseres in haar gronden van beroep en toelichting ter zitting is aangegeven.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
3.7. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat op het beroep is beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
3.8. Nu het beroep gegrond wordt verklaard zal de rechtbank verweerder opdragen het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
3.9. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de kosten die eiseres voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op € 1311,-- (een punt voor het beroepschrift, een punt voor het verzoekschrift, een punt voor het verschijnen ter zitting, € 437,-- per punt en wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten betalen aan de griffier.
De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 11/33220,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 11/33221,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter, in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 304,-- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1311,--, te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bosman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.