Zittinghoudende te Amsterdam
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[eiseres],
geboren op [2000], van Somalische nationaliteit, eiseres,
gemachtigde mr. A.H.A. Kessels, advocaat te Amsterdam,
de minister van Buitenlandse Zaken
verweerder,
gemachtigde: mr. J.J Hofland, werkzaam bij de Immigratie en Naturalisatiedienst.
Bij besluit van 9 mei 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 5 december 2010 tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met het oog op toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 1 november 2011 ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit op 14 november 2011 beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2012. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de pleegvader van eiseres,
[referent], en A.O. Adam, tolk Somalisch.
1.1 Referent, [referent], heeft op 10 november 2008 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd. Bij besluit van 25 september 2009 is aan referent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, geldig van 10 november 2008 tot 10 november 2013.
1.2 Op 13 november 2009 heeft referent verzocht om advies met het oog op een aanvraag om een mvv voor zijn echtgenote, hun vier biologische kinderen en hun pleegkind, eiseres. Op 17 juni 2010 is een positief advies uitgebracht voor de echtgenote en de vier kinderen. Op 17 juni 2010 is tevens een negatief advies uitgebracht voor eiseres. Tegen een negatief advies staat geen rechtsmiddel open.
1.3 Aan de echtgenote en de vier biologische kinderen is een mvv verleend en zij zijn naar Nederland afgereisd. Aan hen is op 2 september 2010 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Eiseres is tegen betaling achtergelaten bij buren in Jemen.
1.4 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het volgende standpunt gesteld. De aanvraag van eiseres om een mvv is afgewezen, omdat met het vertrek van de echtgenote en haar gezin naar Nederland de feitelijke gezinsband met eiseres is verbroken en eiseres is opgenomen in een ander gezin dan dat van referent. Gelet op paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 komt eiseres dan ook niet in aanmerking voor verblijf op grond van het nareisbeleid. Daarbij is van belang dat de echtgenote op het moment van haar vertrek naar Nederland eiseres niet in een vluchtsituatie heeft achtergelaten, maar zij er zelf voor heeft gekozen naar Nederland te reizen toen op haar mvv-aanvraag positief was beslist. Volgens vaste jurisprudentie bestaat buiten het toepassingsbereik van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000, geen grond voor verlening van een verblijfsvergunning ter bescherming van het familieleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verder betreft de door eiseres aangehaalde uitspraak van de rechtbank Amsterdam een niet gelijk geval. Verweerder heeft afgezien van het horen, nu het bezwaar kennelijk ongegrond is.
1.5 Eiseres heeft hiertegen de volgende beroepsgronden aangevoerd. Verweerder heeft de hoorplicht in bezwaar geschonden, nu geen sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Er was immers sprake van schrijnende omstandigheden en (de uitvoering van) het beleid is ter discussie gesteld. Verweerder heeft verder ten onrechte gesteld dat de feitelijke gezinsband is verbroken. Het in het beleid gemaakte onderscheid tussen biologische kinderen en niet-biologische kinderen is op zichzelf discriminatoir en had in iedere geval ten aanzien van de situatie van eiseres niet onverkort mogen worden toegepast. Eiseres is noodgedwongen achtergelaten. De intentie was hereniging met het gezin van referent. Toen de overige gezinsleden uit Jemen moesten vertrekken om van de verstrekte mvv gebruik te kunnen maken, kon eiseres niet zelfstandig achterblijven en is zij een tijdje bij een buurvrouw ondergebracht. Sinds medio oktober 2011 kan deze buurvrouw niet meer voor eiseres zorgen en is eiseres tegen betaling tijdelijk ondergebracht bij een kennis van referent in Jemen. Tussen eiseres en referent en zijn gezinsleden bestaat regelmatig telefonisch contact.
2.1 Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling die als echtgenoot of echtgenote of minderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
2.2 In paragraaf C2/6.1 van de Vc 2000 heeft verweerder de inwilligingsgronden voor deze afgeleide verblijfsvergunning nader uitgewerkt. Hierin is onder meer bepaald dat voor niet-biologische (pleeg- of adoptie)kinderen dezelfde criteria gelden als voor biologische kinderen. Voorts geldt specifiek voor niet-biologische (pleeg- of adoptie)kinderen dat de gezinsband als verbroken wordt beschouwd indien zij na het vertrek van de hoofdpersoon zijn opgenomen in een ander gezin dan dat van de hoofdpersoon.
3.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het onderhavige geval de gezinsband als verbroken wordt beschouwd, nu eiseres na het vertrek van de echtgenote en de biologische kinderen is opgenomen in een ander gezin dan dat van referent. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder toegelicht dat uit de formulering van het beleid in paragraaf C2/6.1 van de Vc 2000, luidende dat “de gezinsband als verbroken wordt beschouwd”, kan worden opgemaakt dat bewust is gekozen voor een zeer strikte interpretatie. Het enkele feit dat een pleeg- of adoptiekind is opgenomen in een ander gezin na vertrek van de hoofdpersoon is reeds voldoende om de feitelijke gezinsband als verbroken te beschouwen. De duur van de opname in het andere gezin of de intentie spelen hierbij geen rol. De grondslag voor dit beleid wordt volgens verweerder gevormd door de gedachte dat niet-biologische (pleeg- of adoptie)kinderen niet tot het kerngezin behoren. De omstandigheid dat een ander de verzorging op zich heeft genomen maakt dat er geen noodzaak bestaat het niet-biologsiche (pleeg- of adoptie)kind verblijf in Nederland toe te staan op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e dan we f, van de Vw 2000. Het beleid biedt, gelet op de strikte formulering ervan, hetgeen tot uitdrukking komt in het woordje “wordt”, geen ruimte voor een beroep op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.2 De rechtbank is van oordeel dat uit de formulering van beleid niet kan volgen dat geen beroep kan worden gedaan op artikel 4:84 van de Awb. Er kan immers altijd sprake zijn van een situatie waarin het handelen overeenkomstig de beleidsregel voor betrokkenen gevolgen heeft die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen, hoe strikt deze doelen ook zijn geformuleerd. In het beleid is, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht, bewust gekozen voor een onderscheid tussen leden van het gezin die wel en die niet tot het kerngezin behoren, gelet op de ervaringen van verweerder met het nareisbeleid. Tot het kerngezin behoren volgens verweerder de ouders en de biologische kinderen. Omdat pleegkinderen eerst onderdeel hebben uitgemaakt van een ander gezin, vallen die buiten het kerngezin van hun pleegouders. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het licht van deze uitleg van het beleid had dienen te onderzoeken of wel sprake is van een situatie waarmee in het beleid rekening is gehouden en of de bijzondere omstandigheden van dit geval aanleiding zouden kunnen zijn om af te wijken van het beleid. Eiseres is immers reeds vanaf haar tweede levensmaand opgenomen in het gezin van de echtgenote van referent en kort daarna door het huwelijk in het gezin van referent. Dat heeft voortgeduurd tot het moment dat de echtgenote naar Nederland is afgereisd met de vier biologische kinderen om gebruik te maken van de mvv’s. Nu verweerder deze omstandigheden zonder nadere motivering buiten beschouwing heeft gelaten en niet kenbaar heeft getoetst of deze aanleiding kunnen vormen om van het beleid af te wijken, is het besluit genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
3.3 Daarbij komt dat verweerder, door eiseres niet nader te horen over de in bezwaar reeds aangevoerde omstandigheden, ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 7:2 van de Awb.
3.4 Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft thans geen bespreking. De rechtbank draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
3.5 Nu het beroep gegrond wordt verklaard zal de rechtbank verweerder opdragen het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
3.6 De rechtbank zal verweerder veroordelen in de kosten die eiseres voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten op € 874,-- (een punt voor het beroepschrift, een punt voor het verschijnen ter zitting, € 437,-- per punt en wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten betalen aan de griffier.
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 152,-- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 874 ,--, te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. van Putten, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bosman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.