ECLI:NL:RBSGR:2012:BW1121

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11-40646 en AWB 11-40650
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Afghaanse christenen op basis van bekering en veiligheidssituatie in Afghanistan

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, op 22 maart 2012, zijn eisers, een Afghaanse familie bestaande uit eiser en eiseres, die beiden bekeerd zijn tot het christendom, in beroep gegaan tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank oordeelt dat de bekering van eiseres in Nederland nieuw is en een zelfstandig karakter heeft ten opzichte van eerdere afwijzingen. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) en concludeert dat de situatie voor christenen in Afghanistan niet zodanig is dat de enkele bekering tot het christendom voldoende is voor statusverlening. De rechtbank stelt vast dat er geen systematische discriminatie of geweld tegen christenen in Afghanistan is, en dat de informatie over de verslechterde veiligheidssituatie in de zuidelijke provincies niet voldoende is om aan te nemen dat eisers bij terugkeer een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten, maar laat de rechtsgevolgen daarvan in stand, en veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 11/40646 en AWB 11/40650
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser 1], geboren op [1982] (eiser) en [eiser 2], geboren op [1991] (eiseres), beiden van Afghaanse nationaliteit, mede namens hun twee minderjarige kinderen, samen te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. F.S. van Nierop, advocaat te Utrecht,
en
de minister voor Immigratie en Asiel, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. V.A.M.W. ‘t Hoen.
Procesverloop
Bij besluiten van 15 december 2011 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in een Aanmeldcentrum afgewezen.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Zij hebben verder de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 17 januari 2012 heeft de voorzieningenrechter de gevraagde voorzieningen toegewezen (AWB 11/40647 en 11/40655) en bepaald dat de beroepen worden verwezen naar een meervoudige kamer.
De rechtbank heeft bij brief van 30 januari 2012 verweerder verzocht om een nadere motivering over het standpunt, dat het enkele feit dat een asielzoeker bekeerd christen is bij terugkeer naar Afghanistan geen vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel een reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) oplevert. Aan eisers is een kopie van deze brief verstrekt.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2012. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Eisers hebben eerder op 9 december 2009 aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij besluiten van 1 juli 2010 deze aanvragen afgewezen. Bij uitspraak van 7 april 2011 heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep van eiser (AWB 10/26770) gegrond verklaard, het besluit van 1 juli 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Voor zover van belang heeft de rechtbank overwogen dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het relaas van eiser ongeloofwaardig is. Verder heeft de rechtbank overwogen dat verweerder er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de Afghaanse autoriteiten eiser vanwege zijn kerkelijke activiteiten hier te lande en de omstandigheid dat hij gedoopt is, zouden kunnen beschouwen als een bekeerde christen en heeft verweerder ten onrechte nagelaten te onderzoeken of eiser om die reden bij terugkeer een reëel risico loop op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de authenticiteit van de door eiser overgelegde doopakte in twijfel wordt getrokken. De rechtbank heeft het besluit van verweerder op dit punt vernietigd, omdat het onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag liggende motivering, en de rechtsgevolgen van het besluit met inachtneming van het landgebonden beleid in stand gelaten nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij problemen heeft ondervonden om andere redenen dan zijn geloofsovertuiging. Bij afzonderlijke uitspraak van 7 april 2011 heeft rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep van eiseres (AWB 10/26772) ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraken is door eisers hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) waarop ten tijde van de behandeling van deze beroepen nog niet was beslist.
2. De bestreden besluiten gaan over de afwijzing van de (opvolgende) aanvragen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze besluiten dienen in beginsel te worden beschouwd als besluiten van gelijke strekking als de eerdere afwijzende besluiten van 1 juli 2010.
3. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS, onder meer de uitspraken van 21 april 2010 (LJN: BM2310) en 16 november 2011 (LJN: BU5024), volgt dat indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst alsof het een eerste afwijzing is. Alleen als in de bestuurlijke fase of bij toepassing van artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn
aangevoerd of hieruit volgt dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
4. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd. Daaronder moeten ook worden begrepen bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is toch geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen als op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen. Dit is alleen anders als zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen die op de individuele zaak betrekking hebben, als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, LJN: AG8817).
5. De rechtbank zal gelet op voormeld beoordelingskader ambtshalve dienen te beoordelen of eisers aan hun aanvragen van 7 december 2011 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag hebben gelegd.
6. Eisers hebben aan hun (opvolgende) aanvragen allereerst ten grondslag gelegd dat eiser een maand of anderhalve maand voor de indiening van de opvolgende aanvraag, via via het telefoonnummer van zijn zus in Pakistan heeft gekregen. Tijdens een telefoongesprek met haar op 14 oktober 2011 heeft eiser vernomen dat de dag nadat eisers uit Afghanistan zijn vertokken, de broer van eiseres, Hekmat, een kopie van de tegen eiser afgekondigde fatwa heeft overhandigd aan zijn ouders die op dat moment bij zijn zus in Pakistan verbleven. De dag erna zijn zijn ouders teruggekeerd naar Kandahar. Toen zij daar waren aangekomen is eisers vader meegenomen door de inlichtingendienst. Hij is mishandeld en na ongeveer 2,5 week vrijgelaten. Dezelfde avond is hij weer meegenomen door onbekende en gewapende mannen en is hij vermoord. Eisers hebben bij hun aanvragen een kopie (met vertaling) van de fatwa overgelegd en een brief van 12 oktober 2011 (met vertaling) van zijn zus, waarin zij de gebeurtenissen naar aanleiding van het vertrek van eisers beschrijft, waaronder de dood van eisers vader.
7. De rechtbank is van oordeel dat, zoals door verweerder ook naar voren is gebracht, niet valt in te zien waarom eisers de fatwa nog daargelaten of van hen had kunnen worden verwacht dat zij het origineel van dit document hadden kunnen overleggen niet in een eerder stadium hadden kunnen overleggen. De stelling van eisers dat zij geen adres hadden van eisers zus en dat eiser haar telefoonnummer niet kan onthouden acht de rechtbank een onvoldoende verklaring voor het feit dat eisers de fatwa pas bij deze aanvragen hebben overgelegd. Ditzelfde geldt voor de brief van eisers zus. Ook daarvan valt niet in te zien dat eisers deze brief en de informatie die daarin is opgenomen nog daargelaten dat deze informatie niet afkomstig is uit een objectieve bron - niet eerder konden inbrengen. Gelet op het voorgaande kunnen de (kopie van de) fatwa en de verklaring van eisers zus en de daarin omschreven feiten en omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
8. Eiseres heeft verder aan haar aanvraag ten grondslag gelegd dat zij in Nederland is bekeerd tot het christendom. Verder hebben eisers aan hun (opvolgende) aanvragen ten grondslag gelegd dat de situatie voor christenen in Afghanistan is verslechterd. Eisers hebben ter onderbouwing hiervan gewezen op de volgende stukken:
- algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van augustus 2011;
- het rapport van 13 september 2011, van het US Department of State, ‘July-December 2010 International Religious Freedom Report’;
- een drietal internetberichten met vertaling van 5 juni 2010, 26 juni 2010 en 27 november 2010;
- internetbericht: ‘US: Religious persecution up in Afghanistan, China’, van 14 september 2011;
- internetbericht: ‘Challenges and Blessings of Outreach to Muslims in Afghanistan’;
- internetbericht: ‘Not a Single Christian Church Left in Afghanistan, Says State Department’, van 10 oktober 2011;
- bericht uit Nederlands Dagblad, Uitzetting Afghaanse christen geblokkeerd, van 11 mei 2010;
- een ranglijst christenvervolging van de organisatie ‘Open doors’;
- een artikel uit De Stentor van 4 januari 2012: ‘Christenen lijden het meest in Noord-Korea’.
9. Verder hebben eisers in beroep op 27 januari 2012 een brief van VluchtelingenWerk Nederland (VVN) van 27 januari 2012 (met bijlagen) en bij brief van 30 januari 2012 een aantal pagina’s uit het landenrapport Afghanistan van het UK Home Office, gepubliceerd op 11 oktober 2011, overgelegd. Op 6 februari 2012 hebben eisers nog een internetbericht van 22 december 2011 getiteld ‘Christianity May Be Eradicated in Iraq and Afghanistan, Says Chair of U.S. Relegious Freedom Commission’ overgelegd en bij brief van 7 februari 2012 een brief van 6 februari 2012 van de Rev. S.J.C. Kerkhof, van 6 februari 2012, pastor.
10. De rechtbank stelt vast dat de gestelde bekering van eiseres in Nederland tot het christelijk geloof, die zij mede aan de onderhavige asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd, niet eerder als grondslag van een asielaanvraag door verweerder is beoordeeld. Onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 januari 2012 (rechtsoverweging 6) stelt de rechtbank vast dat eisers op de zitting van 12 januari 2012 de originelen van de zich in het dossier bevindende kopieën van de doopcertificaten hebben getoond, waarvan de authenticiteit overigens niet in twijfel wordt getrokken. Voorts wordt in de onderhavige procedure de bekering van eisers niet door verweerder betwist. De bekering van eiseres in Nederland is dus nieuw en draagt een zelfstandig karakter ten opzichte van het relaas dat tot de eerdere afwijzing heeft geleid. Bij voormelde overweging heeft de rechtbank acht geslagen op de uitspraken van de ABRvS van 31 oktober 2002 (LJN: AF2853) en van 13 mei 2005 (LJN: AT5863). Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank de onderhavige aanvraag van eiseres voor zover dat ziet op de gestelde bekering in Nederland geen besluit van gelijke strekking. De rechtbank komt daarom ten aanzien van dit feit toe aan een inhoudelijke behandeling van het bestreden besluit ten aanzien van eiseres.
11. De rechtbank stelt vast dat eiser al bij zijn eerste asielaanvraag heeft gesteld te zijn bekeerd tot het christendom. Eiser heeft in het kader van deze (opvolgende) aanvraag gesteld dat de situatie van bekeerde christenen in Afghanistan is verslechterd. De rechtbank is van oordeel dat op voorhand niet is uitgesloten dat de inhoud van de onder 8 en 9 genoemde stukken, waaruit blijkt dat de situatie van bekeerde christenen in Afghanistan is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het eerdere besluit, kan afdoen aan het eerdere besluit betreffende eiser en de overwegingen waarop die rusten en dus dient te worden aangemerkt als nieuw feit of veranderde omstandigheid.
12. De rechtbank kan gelet op dat wat hiervoor is overwogen de bestreden besluiten toetsen voor zover die zien op de weigering om eisers, in het licht van voormelde feiten, op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a dan wel b, van de Vw een verblijfsvergunning te verlenen.
13. Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat eisers, willen zij vanwege hun bekering tot het christelijk geloof in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, op grond van het beleid neergelegd in paragraaf C24/1.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) aannemelijk dienen te maken dat er op zichzelf beperkte individuele indicaties zijn. Hiervan kan volgens verweerder slechts sprake zijn indien de bekeerling al problemen heeft ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen. Nu de relazen van eisers nog immer ongeloofwaardig worden geacht is van een dergelijke geringe indicatie niet gebleken, aldus verweerder. Verweerder heeft hiertoe verwezen naar dat wat hierover is overwogen in de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 7 april 2011, rechtsoverweging 4.6.3.
14. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de bestreden besluiten niet is ingegaan op de door eisers overgelegde stukken ter onderbouwing van de stelling dat de positie van (bekeerde) christenen in Afghanistan dusdanig is verslechterd dat het enkele feit dat iemand een (bekeerd) christen is al vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag dan wel een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM oplevert bij terugkeer naar Afghanistan. De rechtbank is van oordeel dat gelet op wat eisers over de (verslechterde) situatie van (bekeerde) christenen in Afghanistan naar voren hebben gebracht, aan de bestreden besluiten op dit punt een motiveringsgebrek kleeft. De rechtbank verwijst in dit verband naar de overwegingen 11 tot en met 13 van de uitspraak van 17 januari 2012 van de voorzieningenrechter (AWB 11/40647 en 11/40655) waarin het volgende wordt overwogen:
“11. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat de rechtbank ’s-Gravenhage, deze nevenzittingsplaats, in haar uitspraak van 29 september 2011 (LJN: BU5032) heeft overwogen dat verweerder zijn standpunt dat het enkele feit dat een asielzoeker bekeerd christen is bij terugkeer naar Afghanistan geen vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag heeft dan wel een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM, onvoldoende heeft gemotiveerd. De voorzieningenrechter heeft in die uitspraak verder overwogen dat gelet op de zeer recente datum van het ambtsbericht van augustus 2011 verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom dit ambtsbericht niet tot aanpassing van het beleid zal kunnen leiden. Daarbij heeft de voorzieningenrechter de enkele stelling van verweerder ter zitting dat, net als is overwogen in de uitspraak van de ABRvS van 20 april 2011, uit het ambtsbericht van augustus 2011 niet blijkt dat er sprake is van systematische discriminatie van en geweld tegen christenen onvoldoende geacht, nu de uitspraak van de ABRvS was gebaseerd op het ambtsbericht van september 2009. De voorzieningenrechter heeft dan ook verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen en ten aanzien van het beroep beslist dat het bestreden besluit wordt vernietigd en dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van die uitspraak. Verweerder heeft tegen de uitspraak van 29 september 2011, voor zover mogelijk, geen hoger beroep ingesteld bij de ABRvS.
12. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat verweerder in de thans bestreden besluiten, dan wel in aanvulling daarop ter zitting, in wezen geen andere of nadere motivering heeft gegeven van zijn standpunt dan reeds ingenomen in de beroepsprocedure die heeft geleid tot de hiervoor genoemde uitspraak van 29 september 2011.
13. De voorzieningenrechter stelt verder vast dat inmiddels, naar aanleiding van het ambtsbericht van augustus 2011, op 2 december 2011 een WBV is verschenen over Afghanistan (WBV 2011/16). Uit de toelichting op dit WBV blijkt dat het ambtsbericht van augustus 2011 verweerder geen aanleiding heeft gegeven tot wijziging van het beleid.”
15. Gelet hierop zijn de beroepen gegrond en komen de besluiten voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand worden gelaten. Hieraan ligt het volgende ten grondslag.
16. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat zij vanwege hun bekering tot het christelijk geloof bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen hebben voor vervolging wegens hun godsdienstige overtuiging en dat zij het risico lopen om te worden gediscrimineerd, gevangen genomen en zelfs geëxecuteerd. Door de verslechterde situatie ten aanzien van christenen hoort het huidige beleid aangepast te worden. Eisers hebben aangevoerd dat zij door hun bekering/geloofsafval zeer kwetsbaar zijn, ook omdat ze al twee jaar buiten Afghanistan verblijven.
17. Ter aanvulling van de motivering van de bestreden besluiten ter zake heeft verweerder in het verweerschrift en ter zitting zijn standpunt nader onderbouwd en heeft daarbij alsnog gereageerd op de stukken die eisers in dit kader hebben overgelegd. Verweerder heeft betoogd dat het algemeen ambtsbericht over Afghanistan van augustus 2011 geen aanleiding heeft gegeven Afghaanse vreemdelingen enkel omdat zij christen zijn (geworden) in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Daarbij heeft verweerder relevant geacht dat uit het ambtsbericht weliswaar blijkt dat de situatie is verslechterd, maar dat het ambtsbericht enkele gevallen beschrijft waarbij er een relatie is tussen deze gebeurtenissen en het openlijk belijden van het geloof. Volgens verweerder blijkt uit het ambtsbericht van augustus 2011 niet dat christenen als groep systematisch worden blootgesteld aan vervolging dan wel mensenrechtenschendingen.
18. De rechtbank stelt vast dat de ABRvS in de uitspraak van 20 april 2011 (LJN: BQ2595) heeft geoordeeld dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien Afghaanse christenen aan te wijzen als groep van wie de enkele bekering tot het christendom voldoende is voor statusverlening. De ABRvS heeft daarbij acht geslagen op informatie uit in elk geval de in die uitspraak genoemde documenten, waaronder het ambtsbericht van maart 2009, het Country Report on Human Rights Practices inzake Afghanistan van het US Department of State van 11 maart 2010 en International Religious Freedom Report inzake Afghanistan van het US Department of State van 2009.
19. De rechtbank stelt verder vast dat de informatie in het ambtsbericht van juli 2010 over de positie van (bekeerde) christenen in Afghanistan, zoals door verweerder ter zitting ook is gesteld, vrijwel gelijkluidend is aan de informatie over deze groep in voormeld, en door de ABRvS in de uitspraak van 20 april 2011 betrokken, ambtsbericht van maart 2009. Het ambtsbericht van augustus 2011 ligt, zoals verweerder ook heeft gesteld, wat betreft de informatie over de positie van (bekeerde) christen in het verlengde van deze eerdere ambtsberichten. Waarin het ambtsbericht afwijkt is dat hierin staat vermeld dat sprake is van een verslechtering van de situatie van (bekeerde) christenen. Verweerder heeft zich echter naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat uit het ambtsbericht tevens blijkt dat deze verslechtering vooral het gevolg is van het feit dat christenen in de verslagperiode meer in de openbaarheid zijn gekomen. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel uit het ambtsbericht van augustus 2011 blijkt dat de positie van christenen moeilijk is, een aantal Afghaanse christenen (tijdelijk) het land is ontvlucht en er nauwelijks meer besloten samenkomsten plaatsvinden, verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit dit ambtsbericht niet blijkt dat (bekeerde) christenen systematisch worden vervolgd dan wel gediscrimineerd. Verweerder heeft daarbij in aanmerking mogen nemen dat uit het ambtsbericht van augustus 2011 en uit de door eisers overgelegde stukken valt af te leiden dat sprake is van enkele gevallen van onheuse bejegening van christenen in Afghanistan, maar dat bovendien uit die informatie blijkt dat er een verband bestaat tussen het openlijk belijden van het geloof en de beschreven incidenten. Het voorgaande is door eisers ook niet weersproken.
20. Voor zover eisers hebben betoogd dat zij vanwege hun bekering vooral problemen verwachten met familieleden en de Afghaanse gemeenschap, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit het ambtsbericht en de door eisers overgelegde stukken niet blijkt dat de discriminatie door familieleden dan wel burgers dusdanig is dat daardoor de situatie onhoudbaar is dan wel dat deze problemen met familie en medeburgers op zichzelf al leiden tot vrees voor vervolging dan wel een schending van artikel 3 van het EVRM. Bovendien hebben eisers niet met stukken onderbouwd dat zij te vrezen hebben voor hun familie.
21. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat gelet op de in voormelde documenten weergegeven informatie verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien Afghaanse christenen aan te wijzen als groep van wie de enkele bekering tot het christendom voldoende is voor statusverlening. Dat uit die informatie blijkt dat christenen in Afghanistan problemen kunnen ondervinden ten aanzien van de uitoefening van het christelijk geloof of dat bekeerlingen risico’s lopen indien zij openlijk uitkomen voor hun bekering tot het christendom, rechtvaardigt niet reeds de conclusie dat zij enkel vanwege het feit dat zij christen zijn bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, nu uit die informatie evenzeer blijkt dat geen sprake is van systematische discriminatie van en geweld tegen christenen. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot het in paragraaf C24/1.3.3 van de Vc, zoals gewijzigd bij WBV 2011/16, neergelegde beleid heeft kunnen komen. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de ABRvS van 14 februari 2012 (LJN: BV6268).
22. Nu het asielrelaas van eisers in de eerdere procedure ongeloofwaardig is bevonden en zij in dat verband geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hebben aangevoerd, is geen sprake van de in paragraaf C24/1.3.3 van de Vc bedoelde bijkomende beperkte individuele indicaties. Gelet hierop heeft verweerder zich terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eisers niet op grond van hun bekering tot het christendom in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft zich verder op het standpunt mogen stellen dat de door eisers aangevoerde omstandigheid dat zij al meer dan twee jaar buiten Afghanistan woonachtig zijn en dat met name ten aanzien van eiseres bij terugkeer naar Afghanistan het vermoeden zal bestaan dat zij is verwesterd, geen beperkte indicatie in de zin van voornoemd beleid oplevert. De rechtbank onderschrijft voorts het standpunt van verweerder dat het feit dat eiseres zou zijn verwesterd, daargelaten dat deze stelling verder niet is geconcretiseerd, evenmin een schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. Bovendien kan, zoals door verweerder ter zitting is gesteld, volgens het geldende beleid neergelegd in paragraaf C24/3.2.2 van de Vc, van eiseres worden verwacht dat zij zich bij terugkeer naar Afghanistan aanpast aan de daar geldende normen.
23. Eisers hebben verder een beroep gedaan op de verslechterde algemene veiligheidssituatie in Afghanistan, meer in het bijzonder in de provincie Kandahar. Zij doen hiermee een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (de richtlijn), thans geïmplementeerd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw. Eisers hebben ter onderbouwing van hun standpunt in de bestuurlijke fase verwezen naar de volgende stukken:
- algemeen ambtsbericht van augustus 2011;
- VN Veiligheidsraad, ‘Report of the Secretary-General: The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security’, van 21 september 2011;
- rapport van Schweizerische Fluchtlingshilfe (SFH) van 23 augustus 2011;
- ANSO quarterly Data Report; het jaar 2009 vergeleken met 2011;
- rapport van de UNHCR ‘Safe at last’, van juli 2011, p. 49 tot en met 54;
- redactioneel commentaar NRC van 7 december 2011;
- brief van VluchtelingenWerk Nederland van 9 december 2011.
In beroep hebben eisers ter aanvulling hierop nog gewezen op de volgende stukken:
- VN Veiligheidsraad, ‘Report of the Secretary-General: The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security’, van 23 juni 2011;
- United Nations Assistant Mission in Afghanistan (UNAMA), ‘Afghanistan, Midyear Report on Protection of Civilians in Armed Conflict 2011’ van juli 2011,
- 72 kopieën van artikelen waarin wordt gesproken over slachtoffers in Kandahar;
- Rapport UNHCR van 28 februari 2011, ‘Protection Overview (Southern Region 2010)’;
- UNHCR ‘Eligibility Guidelines for Assessing the International Protecion Needs of Asylum-Seekers from Afghanistan’ (UNHCR-rapport) van 17 december 2010, pagina’s 12, 13 en 38 tot en met 40;
- uitspraken van de rechtbank ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 9 december 2011 (AWB 11/37595 en AWB 11/37594) en nevenzittingsplaats Amsterdam van 7 oktober 2011 (AWB 11/28643 en AWB 11/28642).
24. De rechtbank overweegt dat uit de jurisprudentie van de ABRvS (zie onder meer de uitspraak van 4 februari 2011, LJN: BP4320) volgt dat in verband met artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, van nieuw gebleken feiten en omstandigheden sprake is, als de vreemdeling aantoont dat de algemene veiligheidssituatie in voor zijn aanspraken op die bepaling relevante zin is gewijzigd ten opzichte van het eerdere afwijzende besluit.
25. Uit de door eisers aangehaalde stukken, die alle dateren van na de eerdere besluiten van 1 juli 2010, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan ten tijde van de totstandkoming van de besluiten van 15 december 2011 ten opzichte van de situatie ten tijde van de besluiten 1 juli 2010 zodanig is verslechterd dat niet op voorhand is uitgesloten dat deze verslechterde situatie kan afdoen aan het eerdere besluit, in zoverre dat ziet op toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw. De rechtbank stelt overigens vast dat dit tussen partijen ook geen punt van geschil is. Aldus is sprake van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden, zodat de besluiten van 15 december 2011 kunnen worden getoetst, in zoverre daarin is geweigerd op voormelde grond aan eisers een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Hierbij heeft de rechtbank acht geslagen op de uitspraak van de ABRvS van 7 december 2009 (LJN: BK6136).
26. Wat betreft eisers beroepsgrond dat zij moeten worden toegelaten op grond van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn overweegt de rechtbank als volgt.
27. In bovengenoemd algemeen ambtsbericht van augustus 2011 staat over de veiligheidssituatie in Afghanistan het volgende:
“2010 was het meest gewelddadige jaar sinds de val van de Taliban, in termen van veiligheidsincidenten en aantallen burgerslachtoffers. Het zuidwesten en zuidoosten van Afghanistan (grensgebieden met Pakistan) zijn, ook in 2011, nog steeds de meest onveilige gebieden. In 2010 breidden de gewelddadigheden zich uit naar gebieden die voorheen als stabiel bekend stonden, zoals delen van het noorden en westen van Afghanistan. De grootste toename van het aantal incidenten vond plaats in de zuidoostelijke en voorheen stabielere noordelijke regio.”
“Zuid (Helmand, Kandahar, Uruzgan en Zabul)
De Taliban zijn een belangrijke machtsfactor in de provincies Helmand, Kandahar, Uruzgan en Zabul en hebben daarmee een grote invloed op het dagelijks leven van veel Afghanen in deze provincies. Buitenlandse en Afghaanse troepen hebben in het zuiden van Afghanistan gedurende de verslagperiode te maken gehad met zware (meestal asymmetrische) tegenstand van OMF. De provincie Helmand telde een hoog aantal aanslagen en een zeer sterke Taliban presentie. Ook in de provincie Kandahar vonden veel geweldsincidenten plaats. Het aantal aanslagen op burgers en politieagenten nam er toe. De verantwoordelijkheid voor de veiligheid is in de provincie Zabul voor drie districten overgedragen aan het ANA.
Ook in deze provincie is een toename van het aantal OMF aanvallen opgetekend.”
28. Hoewel uit het ambtsbericht van augustus 2011 kan worden afgeleid dat in de zuidelijke provincies van Afghanistan, waartoe Kandahar behoort, sprake is van een verslechterde veiligheidssituatie en een toename van het aantal veiligheidsincidenten en de situatie daar kan worden omschreven als “erg zorgwekkend”, kan daaruit niet worden afgeleid dat de mate van willekeurig geweld in die provincie ten tijde van de besluiten van 15 december 2011 en thans dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid daar, op dat moment een reëel risico loopt op de in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn beschreven ernstige schade. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat bij de totstandkoming van het ambtsbericht de door eisers overgelegde rapporten van de UNHCR, het rapport van ANSO, het rapport van de VN Veiligheidsraad van 23 juni 2011 en het UNAMA rapport van juli 2011 zijn betrokken. Het rapport van SFH van 23 augustus 2011 en van de VN Veiligheidsraad van 21 september 2011 zijn niet bij de totstandkoming van het ambtsbericht betrokken. Echter, ook uit deze rapporten blijkt, net als uit het ambtsbericht, dat de situatie in Afghanistan zorgwekkend is en is verslechterd. Dat wat in deze rapporten over de situatie in Afghanistan wordt vermeld komt dus overeen en ligt in het verlengde van het beeld dat in het ambtsbericht van augustus 2011 wordt geschetst. Ook de door eisers op basis van een zeventigtal overgelegde artikelen gemaakte analyse/telling van het aantal geweldsincidenten en het aantal doden en gewonden in de provincie en stad Kandahar leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Daarbij is van belang dat het beeld wat uit deze analyse naar voren komt niet afwijkt van het ambtsbericht en de overige door eisers overgelegde informatie waaruit blijkt dat in de stad Kandahar veel geweldsincidenten plaatsvinden (ongeveer tweederde van het totaal, zie p. 1 van het VN Veiligheidsraad rapport van 21 september 2011). Verweerder heeft bij zijn standpunt dat in Afghanistan, meer in het bijzonder in de provincie Kandahar geen sprake is van een uitzonderlijke situatie in aanmerking mogen nemen dat de aantallen slachtoffers (in de eerste helft van 2011 1.462 doden, een stijging van 15% ten opzichte van deze periode in 2010) dienen te worden geplaatst in de context van de totale bevolking van Afghanistan, die geschat wordt op ongeveer 29.8 miljoen inwoners.
29. Eisers hebben verder aangevoerd dat uit het Elgafaji-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 februari 2009 (LJN: BH3646) blijkt dat sprake kan zijn van een glijdende schaal bij toepassing van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. Eisers hebben in dit verband verwezen naar het UNHCR-rapport “Safe at last” van juli 2011. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de ABRvS (zie onder meer de uitspraak van 26 april 2010, LJN: BM5534) op het standpunt heeft mogen stellen dat individuele (risico)factoren, zoals etniciteit of geloof, niet bij een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn worden betrokken. De omstandigheid dat, zoals door eisers is aangevoerd, uit voornoemd UNHCR-rapport blijkt dat een aantal Europese landen aan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn een andere uitleg hebben gegeven, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
30. De rechtbank is gelet op dat wat hiervoor is overwogen van oordeel dat verweerder zich, mede onder verwijzing naar het ambtsbericht van augustus 2011 en de uitspraak van de ABRvS van 14 november 2011 (LJN: BU5013) en met inachtneming van de door eisers overgelegde stukken, op het standpunt heeft mogen stellen dat in Kandahar, geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. De beroepsgrond slaagt niet.
31. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder mogen beslissen dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, dan wel b, van de Vw.
32. Omdat de beroepen gegrond zijn verklaard ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- (1 punt voor de (samenhangende) beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 437,-). Omdat aan eisers een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten betalen aan de griffier van de rechtbank.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding ten bedrage van € 874,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Stapels-Wolfrat, als voorzitter, en mr. M.P. Glerum en
mr. M. Ramsaroep als leden, in aanwezigheid van mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2012.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.