uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 maart 2012 in de zaak tussen
[A] hodn [B], te [C], eiser,
(gemachtigde: mr. J. Hiemstra),
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg, verweerder
(gemachtigde: R.P. Klaverkamp).
Bij besluit van 16 februari 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser onder het opleggen van lasten onder dwangsom gelast om het strijdig gebruik van de gronden en het strijdig gebruik van de bouwwerken op het perceel [a-straat 1] te [C] op te heffen, alsmede de zonder omgevingsvergunning opgerichte bouwwerken en de zonder omgevingsvergunning aangelegde oppervlakteverharding op dat perceel te verwijderen.
Bij besluit van 6 juli 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder, overeenkomstig het advies voor de commissie voor bezwaarschriften Kamer I van 22 juni 2011, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2011.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. H. van de Ster.
Op 19 oktober 2011 heeft de rechtbank tussenuitspraak gedaan.
1. De rechtbank verwijst naar de tussenuitspraak van 19 oktober 2011. In de reacties van partijen ziet de rechtbank geen aanleiding deze te herzien. In deze tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om de omvang van de last I te wijzigen, omdat de omvang van deze last, die ziet op het gebruik van de gronden voor het opslaan en overslaan van oud ijzer, bestratingsmateriaal en aanverwant sloopmateriaal, te ruim is. Daartoe heeft de rechtbank in de tussenuitspraak overwogen dat de gronden rechts van de brug (omcirkeld op de luchtfoto van 1988) vóór de peildatum gebruikt werden voor opslagactiviteiten en dat dit gebruik beschermd wordt door het overgangsrecht. Verder is in de uitspraak overwogen dat het op de weg van eiser ligt om met bewijsmiddelen te komen waaruit de omvang van de door eiser gestelde activiteiten blijkt en dat het aan verweerder is om het door eiser aangedragen bewijsmateriaal te beoordelen.
2. Verweerder heeft bij besluit van 22 november 2011 het bestreden besluit van 6 juli 2011 in die zin gewijzigd dat het besluit van 16 februari 2011 in stand wordt gelaten met dien verstande dat last I ten aanzien van het blijvend een einde maken aan het opslaan en overslaan van goederen anders dan ten behoeve van de uitoefening van het agrarische bedrijf, alleen geldt voor de uitbreiding van de opslagactiviteiten die na de peildatum (12 december 1989) hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat op de peildatum de omvang van opslagactiviteiten 136 m² van de gronden op het perceel bedroeg. Op dat deel van het perceel is het gebruik van opslag toegestaan op grond van de overgangsbepalingen artikel 34, lid II van het bestemmingsplan 'Landelijk gebied 2001' juncto artikel 33, eerste lid van het bestemmingsplan 'Landelijk Gebied [C]'.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het gewijzigde besluit, waartegen het beroep op grond van artikel 6:18 Awb van rechtswege mede is gericht. Hij stelt dat verweerder zich bij de vaststelling van het aantal vierkante meters dat onder de overgangsrechtelijke bescherming valt niet had moeten beperken tot de omvang van de opslagactiviteiten. Verweerder had uit moeten gaan van zijn totale bedrijfsactiviteiten. Zijn bedrijfsactiviteiten bestonden uit opslagactiviteiten alsmede de laad- en losactiviteiten, en de handel die daarom heen plaatsvond. Ter onderbouwing hiervan heeft hij 20 getuigenverklaringen overgelegd, die zijn verklaring dat hij 1000 m² van de gronden in gebruik had, ondersteunen. De door verweerder gestelde 136 m², gebaseerd op één foto, is een volstrekt irreëel getal als het gaat om de omvang van de bedrijfsactiviteiten. Volgens eiser heeft een opslag plaatsgevonden van zand en stenen, waarvan de hoeveelheid steeds varieerde, met daaromheen de nodige manoeuvreerruimte. Om te kunnen sorteren en te manoeuvreren had je een ruimte 1000 m² nodig.
4. Voor zover eiser heeft gesteld dat verweerder bij de vaststelling van de omvang van het gebruik van de gronden dat onder het overgangsrecht valt, de totale omvang van zijn bedrijfsactiviteiten had moeten betrekken, overweegt de rechtbank dat last I slechts ziet op het strijdig gebruik van het perceel ten behoeve van het opslaan en overslaan van de genoemde materialen. Verweerder heeft zich bij het gewijzigd besluit daarom terecht beperkt tot de opslagactiviteiten van eiser.
5. Verweerder heeft zich gebaseerd op een luchtfoto uit 1988. Daarop is te zien dat sloopmaterialen op het perceel liggen opgeslagen op de plek waarvan eiser dat steeds heeft gesteld, rechts van de brug. In die tijd was het bedrijf nog overwegend in gebruik ten dienste van de veehouderij van de vader van eiser. Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet waarom geen groter deel van het perceelsgedeelte rechts van de brug gebruikt kon worden voor de opslag, aangezien op de rest van het perceel dat eiser thans gebruikt voor deze opslag, toen nog opslagactiviteiten, onder meer van kuilvoer, plaatsvonden ten dienste van de veehouderij. Dit is op de luchtfoto zichtbaar. Eiser heeft dat niet bestreden. Evenmin heeft eiser de berekening die verweerder aan de hand van de maatvoering op de luchtfoto heeft uitgevoerd bestreden. Dat betekent dat verweerder voorshands zijn standpunt voldoende heeft onderbouwd in het .licht van de artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, Awb.
Het ligt vervolgens op de weg van eiser om de onderbouwing van verweerder te ontzenuwen dan wel tegenbewijs te leveren. Daartoe heeft eiser een twintigtal getuigenverklaringen in geding gebracht. Opvallend aan deze verklaringen is dat zij zijn voorgedrukt en dat de ondertekenaars zelf alleen een aantal vierkante meters hebben ingevuld. Verder zijn deze verklaringen pas opgesteld en in geding gebracht na het wijzen van de tussenuitspraak en het nemen en bekendmaken van het wijzigingsbesluit. Voorafgaand aan de tussenuitspraak heeft eiser ook getuigenverklaringen in geding gebracht, deels van dezelfde getuigen, waarin zij wel verklaren dat eiser ook toen al handelde in sloopmaterialen, maar waarin niet wordt gerept over de omvang van de opslag die daarmee gemoeid was. Die verklaringen zijn wel in eigen bewoordingen opgesteld en geven inzicht hoe de opstellers (nog) wisten dat eiser destijds al aan deze handel deed. Deze verklaringen stroken met hetgeen overigens bekend is geworden over de activiteiten van eiser. Enkelen verklaarden dat eiser de sloopmaterialen toen al bij hen ophaalde met een vrachtauto. In deze verklaringen wordt als opslagplek op het perceel van eiser de plek rechts van de brug genoemd. Uit deze verklaringen valt verder af te leiden dat het destijds om kleine hoeveelheden materiaal ging. Welke oppervlakte van het perceel met de opslag van de materialen was gemoeid is in geen enkele van deze verklaringen vermeld. Hoe deze getuigen dan ruim 23 jaar later menen te weten hoeveel vierkante meters opslag eiser bij het bedrijf van zijn vader in gebruik had is niet verklaard, evenmin als waarom zij dat niet eerder hebben vermeld, met name vóórdat hen duidelijk werd gemaakt dat eiser er belang bij had dat zij verklaarden dat het om tenminste 1.000 vierkante meter ging. Bovendien kunnen, naar verweerder terecht opmerkt, de (meer dan) 1.000 vierkante meter die eiser stelt en die in de verklaringen worden genoemd, niet in overeenstemming worden gebracht met het gebruik van het perceel voor de veehouderij zoals dat verder op de luchtfoto is te zien, omdat er eenvoudigweg geen ruimte op het perceelsgedeelte rechts van de brug over is voor een opslag van die omvang. Dat maakt de verklaringen op voorhand zodanig inconsistent en ongeloofwaardig dat de rechtbank geen reden ziet de ondertekenaars van deze verklaringen alsnog als getuigen te horen.
Eiser is derhalve niet geslaagd in het leveren van tegenbewijs.
6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat 136 vierkante meters op de peildatum in gebruik waren ten behoeve van de opslagactiviteiten op het perceel en dat de opslagactiviteiten op deze vierkante meters, die bestonden uit het opslaan van metalen en zand, onder de beschermende werking van de overgangsbepalingen vallen. Daarmee heeft verweerder het gebrek aan het bestreden besluit hersteld.
7. Niet gebleken is dat eiser nog procesbelang heeft bij beoordeling van zijn beroep tegen het besluit van 6 juli 2011 voor zover dat betrekking had op last I. In zoverre is het beroep niet-ontvankelijk. Wel ziet de rechtbank aanleiding verweerder in de proceskosten te veroordelen, omdat het besluit van 6 juli 2011 ten aanzien van last I onrechtmatig was jegens eiser, zoals gemotiveerd in de tussenuitspraak. Voor het overige is het beroep tegen het besluit van 6 juli 2011 ongegrond. Het beroep tegen het wijzigingsbesluit van 22 november 2011 is eveneens ongegrond.
8. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, nu aan het bestreden besluit van 6 juli 2011 ten aanzien van last I een gebrek kleeft. De door verweerder te vergoeden proceskosten, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ( het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend, wordt gesteld op een bedrag van € 874, -.
verklaart het beroep voor zover gericht tegen last I in het besluit van 6 juli 2011 niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juli 2011 voor het overige ongegrond;
verklaart het beroep tegen het wijzigingsbesluit van 22 november 2011 ongegrond;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van €874,-, welk bedrag aan eiser moet worden vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, rechter, in aanwezigheid van mr. S.P. Jadoenathmisier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2012.
Afschrift verzonden naar partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State