ECLI:NL:RBSGR:2012:BW0349

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/8025
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetbelasting en verhoging BTW-tarief beeldende kunst zonder overgangsregeling

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage op 15 maart 2012, staat de verhoging van het BTW-tarief op beeldende kunst per 1 januari 2011 centraal. Eiser, een beeldend kunstenaar, had in december 2010 een kunstwerk verkocht voor € 8.500, met de levering op 3 januari 2011. Hij diende zijn aangifte omzetbelasting in volgens het nieuwe, hogere tarief, maar maakte bezwaar tegen deze voldoening. De inspecteur van de Belastingdienst wees het bezwaar af, wat leidde tot deze rechtszaak.

Eiser betoogde dat de wetswijziging, die het tarief verhoogde naar 19%, onverbindend verklaard moest worden. Hij stelde dat de wijziging zo snel was doorgevoerd dat hij niet in staat was zijn prijzen aan te passen, waardoor de hogere belasting voor zijn rekening kwam. Hij voerde aan dat dit in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, alsook met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.

De rechtbank overwoog dat artikel 120 van de Grondwet de rechter verbiedt om de grondwettigheid van wetten te toetsen aan algemene rechtsbeginselen. Dit betekent dat de rechter niet kan ingaan op de argumenten van eiser met betrekking tot de rechtsbeginselen. Wat betreft het beroep op het EVRM, stelde de rechtbank vast dat belastingheffing als regulering van eigendom wordt beschouwd. De rechtbank concludeerde dat eiser, volgens artikel 52 van de Wet op de omzetbelasting 1968, de meer verschuldigde omzetbelasting op zijn afnemer kan verhalen. De rechtbank oordeelde dat de individuele last die eiser ervoer niet voortkwam uit de tariefwijziging, maar uit zijn keuze om zich niet op artikel 52 te beroepen. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees een proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/8025
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2012 in de zaak tussen
[X], wonende te [Z], eiser
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 2 september 2011 op het bezwaar van eiser tegen de door hem over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2011 voldane omzetbelasting.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2012.
Namens eiser zijn verschenen [A] en [B]. Namens verweerder zijn verschenen [C] en [D].
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
1. Eiser is beeldend kunstenaar en is als zodanig ondernemer voor de omzetbelasting. Eiser doet per kwartaal aangifte voor de omzetbelasting.
2. Eiser heeft in december 2010 een kunstwerk verkocht aan [E] voor € 8.500. De levering van het kunstwerk vond plaats op 3 januari 2011. Eiser heeft de ter zake van deze levering naar het sinds 1 januari 2011 geldende normale tarief verschuldigde omzetbelasting aangegeven en betaald. Tegen deze voldoening op aangifte heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 2 september 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser afgewezen.
3. Tussen partijen is in geschil of de wetswijziging waarbij het tarief op beeldende kunst is verhoogd naar 19% onverbindend moet worden verklaard. Eiser beantwoordt deze vraag bevestigend en heeft daartoe aangevoerd dat de wetswijziging op een zo korte termijn is ingevoerd dat hij hierop niet heeft kunnen anticiperen door zijn prijzen aan te passen. Hierdoor komt de hogere omzetbelasting voor zijn rekening. Volgens eiser is de wetswijziging daarom in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, alsmede met artikel 1, eerste protocol, bij het EVRM.
4. Aangaande het beroep van eiser op respectievelijk het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidbeginsel overweegt de rechtbank dat in artikel 120 van de Grondwet - voor zover van belang - is bepaald dat de rechter niet treedt in de grondwettigheid van wetten. Dit brengt mee dat voormelde bepaling zich verzet tegen toetsing van de wet aan algemene rechtsbeginselen (vgl. HR 14 april 1989, nr. 13 822, NJ 1989. 469).
5. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 1, eerste protocol, bij het EVRM overweegt de rechtbank dat volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens belastingheffing is te beschouwen als regulering van eigendom in de zin van artikel 1, eerste protocol, bij het EVRM. Dat artikel houdt in, aldus eveneens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn. Deze rechtsgeldigheid veronderstelt dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is. In artikel 1 van het eerste protocol ligt eveneens besloten dat de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven. Ten slotte brengt artikel 1 van het eerste protocol mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding ('fair balance') tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe.
6. Naar de rechtbank begrijpt, ziet eisers beroep op artikel 1, eerste protocol, bij het EVRM op de - zijns inziens - te snelle overgang van het lage tarief naar het normale tarief voor kunstvoorwerpen als bedoeld in Tabel I, post 29, onder b, ten 1o, behorende bij artikel 9, tweede lid, onderdeel a, van de Wet op de omzetbelasting 1968, waardoor hij zou zijn getroffen door een individuele en buitensporige last.
7. Aangaande de vraag of eiser is getroffen door een individuele en buitensporige last, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens artikel 52 van de Wet op de omzetbelasting 1968 is in een geval als het onderhavige een leverancier of dienstverrichter bevoegd om de als gevolg van een wetswijziging meer verschuldigde omzetbelasting te verhalen op zijn afnemer en zijn daarmee strijdige bedingen nietig. Nu eiser ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard dat de koopovereenkomst reeds in december 2010 is gesloten en het kunstwerk op 3 januari 2011 is geleverd, is eiser bevoegd de ter zake van de onderhavige levering door de tariefsverhoging meer verschuldigde omzetbelasting te verhalen op zijn afnemer. Daargelaten of die last buitensporig is, vindt de individuele last die eiser heeft getroffen niet zijn oorzaak in de tariefwijziging, maar in de keuze van eiser om zich jegens zijn afnemer niet op artikel 52 te beroepen. Voorts heeft eiser met de enkele stelling dat de tariefwijziging snel is ingevoerd niet aannemelijk gemaakt dat die wijziging ter zake van de onderhavige levering onvoorzienbaar in de uitoefening was.
8. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond, en behoeft hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd niet te worden behandeld.
9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. Braun, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.M.M.A. van der Vegt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 maart 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.