ECLI:NL:RBSGR:2012:BW0348

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/3157
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvraag tot afgifte verblijfsdocument

In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M. Yildirim, beroep ingesteld tegen de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel wegens het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag tot afgifte van een verblijfsdocument. De aanvraag was op 19 april 2011 ingediend, maar de minister had niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van zes maanden een besluit genomen. Eiser heeft de minister op 17 oktober 2011 in gebreke gesteld, maar de minister stelde dat deze ingebrekestelling prematuur was en daarom ongeldig. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de prematuriteit van de ingebrekestelling niet leidt tot ongeldigverklaring. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de beslistermijn had overschreden en dat eiser recht had op een beslissing op zijn aanvraag. De rechtbank heeft de minister veroordeeld tot het nemen van een besluit binnen twee weken na de uitspraak en heeft een dwangsom van € 100 per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 218,50, en moet het griffierecht van € 156 worden vergoed. De uitspraak is gedaan op 26 maart 2012.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Middelburg
AWB nummer: 12/3157
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
ingevolge artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht
inzake
[naam],
eiser,
gemachtigde mr. M. Yildirim,
advocaat te ’s-Gravenhage,
tegen
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder.
Overwegingen
1. Op 30 januari 2012 heeft eiser beroep ingesteld, gericht tegen het door verweerder niet tijdig beslissen op een door eiser op 19 april 2011 ingediende aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt.
2. Ingevolge artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat zij kennelijk onbevoegd is danwel het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
Na te hebben kennis genomen van de stukken, acht de rechtbank in dit geval termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:54 van de Awb uitspraak te doen.
In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is geregeld dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijk wordt gesteld.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge artikel 8.13, vijfde lid, eerste volzin, van het Vreemdelingenbesluit 2000
(Vb 2000) verstrekt de minister de verblijfsgerechtigde vreemdeling binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een verblijfsdocument waarvan het model wordt vastgesteld bij ministeriële regeling.
3. De griffier heeft verweerder op 31 januari 2012 onder meer verzocht om
gemotiveerd te verklaren of de beslistermijn is overschreden en zo ja, welke redenen daaraan ten grondslag liggen. Voorts is verzocht om mee te delen binnen welke termijn een besluit kan worden genomen. Bij brief van 14 februari 2012 heeft verweerder – voor zover hier van belang – het volgende meegedeeld. De beslistermijn op de aanvraag is op 19 oktober 2011 verstreken. Nu de ingebrekestelling al op 17 oktober 2011 is gedaan, is deze prematuur en daarmee ongeldig. Verweerder concludeert dat het beroep daarom eveneens prematuur is en niet-ontvankelijk.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder de in artikel 8:13, vijfde lid, eerste volzin, van het Vb 2000 genoemde beslistermijn voor de aanvraag van eiser heeft overschreden. Verweerder heeft dat bij zijn brief van 14 februari 2012 erkend. In deze brief heeft verweerder geen mededeling gedaan over de reden van deze overschrijding, noch over de vraag binnen welke termijn (alsnog) een besluit kan worden genomen.
5. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de ingebrekestelling ongeldig is omdat deze prematuur is. Ondanks het feit dat de ingebrekestelling twee dagen te vroeg is gedaan, maakt dat de ingebrekestelling niet ongeldig. Daartoe wordt het volgende overwogen. Verweerder heeft bij brief van 21 april 2011 aan eiser de ontvangst van de aanvraag van eiser bevestigd, onder mededeling dat de wettelijke beslistermijn zes maanden bedraagt, maar dat ernaar wordt gestreefd dat voor 19 juli 2011 een beslissing wordt genomen. Bij brief van 13 juli 2011 heeft verweerder bevestigd dat de beslissing uiterlijk voor de afloop van de termijn van zes maanden na ontvangst kan worden verwacht. Naar aanleiding van de ingebrekestelling heeft verweerder op 18 oktober 2011 een ontvangstbevestiging gestuurd aan eiser, onder vermelding dat eiser op uiterlijk 28 november 2011 een reactie kan verwachten. Verder staat daarin het volgende:
Ten aanzien van de ingebrekestelling geldt dat de behandelend unit allereerst bekijkt of dit een geldige ingebrekestelling is. Is dit het geval, dan ontvangt u van ons hier een reactie op. Anders krijgt u bericht waarom de ingebrekestelling niet als zodanig wordt opgevat.
De rechtbank stelt vast dat verweerder vervolgens niet meer heeft gereageerd op de ingebrekestelling. Verweerder heeft eerst na het instellen van het onderhavige beroep, op uitnodiging van de rechtbank, gereageerd op de ingebrekestelling. Onder deze omstandigheden mocht eiser uitgaan van een geldige ingebrekestelling, met dien verstande dat de termijn van veertien dagen moet worden geacht te zijn gaan lopen na ommekomst van de beslistermijn, dus vanaf 19 oktober 2011.
Uit de wetsgeschiedenis (memorie van toelichting bij kamerstukken II, 2004/2005, 29 934, nr. 3, pagina 7) blijkt het volgende:
De aanvrager kan het bestuursorgaan in gebreke stellen zodra hij redelijkerwijs kan menen dat het bestuursorgaan in gebreke is. Het is dus niet mogelijk om bij een aanvraag het bestuursorgaan al bij voorbaat in gebreke te stellen voor het geval niet tijdig zal worden beslist. Dan zou de ingebrekestelling immers zijn functie niet meer kunnen vervullen.
In het onderhavige geval is geen sprake van het reeds bij de aanvraag doen van een ingebrekestelling. De rechtbank is daarom van oordeel dat noch de wet noch de wetsgeschiedenis in de weg staat aan conversie van de datum van ingebrekestelling in 19 oktober 2011.
6. Nu niet tijdig op de aanvraag is beslist, verweerder in gebreke is gesteld en de termijn van twee weken na ingebrekestelling is verstreken, dient het beroep reeds daarom gegrond te worden verklaard.
7. Er bestaat aanleiding te bepalen dat verweerder binnen twee weken alsnog een beslissing op bezwaar neemt, te rekenen vanaf de datum van de bekendmaking van deze uitspraak, en dat besluit aan eiser bekend maakt.
8. Artikel 8:55d van de Awb luidt:
1. Indien het beroep gegrond is en nog geen besluit is bekendgemaakt, bepaalt de rechtbank dat het bestuursorgaan binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit bekendmaakt.
2. De rechtbank verbindt aan haar uitspraak een nadere dwangsom voor iedere dag dat het bestuursorgaan in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
3. In bijzondere gevallen of indien de naleving van andere wettelijke voorschriften daartoe noopt, kan de rechtbank een andere termijn bepalen of een andere voorziening treffen.
9. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 100,-- verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,--.
10. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op
€ 218,50 (1 punt voor het beroepschrift; waarde per punt € 437,-- en wegingsfactor 0,50).
Uitspraak
De Rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet-tijdig nemen van een besluit;
bepaalt dat verweerder binnen twee weken na verzending van deze uitspraak een beslissing neemt op de aanvraag en het besluit aan eiser bekend maakt;
bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom verbeurt van € 100,-- (honderd euro) voor elke dag dat de hiervoor bepaalde termijn wordt overschreden, met een maximum van
€ 15.000,-- (vijftienduizend euro);
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 218,50 (tweehonderdachttien euro en vijftig eurocent) te betalen aan eiser;
bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,- (honderdzesenvijftig euro) vergoedt.
Aldus gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2012.
Afschrift verzonden op: 27 maart 2012