ECLI:NL:RBSGR:2012:BW0255

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
413449 - FA RK 12-1224
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schorsing van dwangmedicatie en separatie in psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 februari 2012 uitspraak gedaan over een verzoek tot schorsing van een beslissing tot dwangmedicatie en separatie van de verzoeker, die verblijft in het psychiatrisch ziekenhuis Parnassia. De verzoeker had eerder een klacht ingediend bij de Klachtencommissie Patiënten, die op 13 januari 2012 deze klacht ongegrond verklaarde. In afwachting van de behandeling van zijn klacht, verzocht de advocaat van de verzoeker de rechtbank om het besluit tot dwangmedicatie en separatie te schorsen. Tijdens de zitting op 20 februari 2012 werd het verzoek behandeld, waarbij de verzoeker en zijn advocaat aanwezig waren, evenals de psychiater.

De rechtbank oordeelde dat de Klachtencommissie in redelijkheid tot haar oordeel had kunnen komen, en dat er onvoldoende aanknopingspunten waren voor de gegrondheid van de klacht van de verzoeker. De rechtbank stelde vast dat de verzoeker lijdt aan een geestelijke stoornis in de zin van de Wet Bopz en dat er geen sprake was van ziektebesef. De rechtbank merkte op dat er twijfels waren over de beslissing van de Klachtencommissie met betrekking tot het kamerprogramma, maar dat dit niet leidde tot schorsing van de beslissing. De rechtbank concludeerde dat de klacht van de verzoeker in dezen door de meervoudige kamer ten gronde moest worden beoordeeld.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot schorsing van de beslissing tot dwangmedicatie en separatie afgewezen. De beschikking is gegeven door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, bijgestaan door mr. Y.D. David als griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 21 februari 2012.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummer : FA RK 12-1224
Zaaknummer : 413446
Datum beschikking : 21 februari 2012
Afwijzing verzoek schorsing dwangmedicatie en beslissing inzake separatie
Beschikking op het op 16 februari 2012 ingekomen verzoek van:
[verzoeker],
de verzoeker,
geboren op [geboortedatum] 1975,
verblijvende in het psychiatrisch ziekenhuis Parnassia, Monsterseweg, Fenny ten Boschsstraat 23 te 's-Gravenhage, afdeling CIB gesloten,
advocaat: mr. E. Huineman-Lindt te 's-Gravenhage.
Procedure
Verzoeker verblijft gedwongen in het psychiatrisch ziekenhuis krachtens een machtiging tot voortgezet verblijf d.d. 5 september 2011, geldend tot en met 29 juli 2012.
Verzoeker heeft op 20 december 2011 een verzoek ingediend bij de Klachtencommissie Patiënten, regio Haaglanden, ter verkrijging van een beslissing over een klacht ter zake van:
- de wijze van toediening en de hoogte van de dwangmedicatie;
- separatie en beperkingen/ afzondering in de eigen kamer (het zogenaamde kamerprogramma).
De Klachtencommissie heeft op 13 januari 2012 uitspraak gedaan en de klachten ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft terzake van de ongegrondverklaring van de klacht via zijn advocaat een verzoek ex artikel 41a van de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) ingediend bij de rechtbank ter verkrijging van een beslissing over zijn klacht.
Op 16 februari 2012 heeft de advocaat van verzoeker de rechtbank verzocht om, in afwachting van de behandeling van de klacht door de rechtbank, het besluit om verzoeker dwangmedicatie toe te dienen en hem af te zonderen in zijn kamer, te schorsen.
Op 20 februari 2012 is het schorsingsverzoek ter terechtzitting behandeld. Verschenen zijn de verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat en de psychiater de heer [psychiater].
Beoordeling
Op grond van het bepaalde in artikel 41a lid 7 Wet Bopz kan de rechter de beslissing waartegen de klacht is gericht, schorsen. De rechtbank ziet, alle belangen in aanmerking nemende, geen aanleiding in het onderhavige geval gebruik te maken van deze (discretionaire) bevoegdheid. Daartoe acht de rechtbank het volgende van belang.
De rechtbank stelt voorop dat zij op basis van de stukken van het geding en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel is dat de Klachtencommissie in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat, gegeven de omstandigheden, op plausibele gronden een medicamenteuze dwangbehandeling met depotmedicatie is gestart. Op basis van de beschikbare informatie ziet de rechtbank geen, althans onvoldoende aanknopingspunten voor gegrondheid van de klacht van verzoeker op dit punt en derhalve ook geen reden voor schorsing van de beslissing waartegen de klacht van verzoeker is gericht. Dat de arts en verzoeker verschillen van inzicht over de vraag of verzoeker gestoord is in zijn geestvermogens en dat de Klachtencommissie op die vraag in haar beslissing niet is ingegaan acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank staat gelet op de eerdere rechterlijke beslissingen betreffende verzoeker en gelet op het verhandelde ter terechtzitting genoegzaam vast dat bij verzoeker sprake is van een geestelijke stoornis in de zin van de Wet Bopz en dat geen sprake is van ziektebesef.
De rechtbank heeft op basis van de beschikbare informatie gerede twijfel over de juistheid van de beslissing van de Klachtencommissie ten aanzien van de klacht van verzoeker betreffende het zogenoemde kamerprogramma. Volgens verzoeker valt de klacht op dit punt uiteen in twee onderdelen en ziet deze zowel op de omstandigheid dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 40 Wet Bopz als op de inhoud en wijze van uitvoering van dit programma. De rechtbank merkt op dat de patiëntenvertrouwenspersoon, de heer [patiëntenvertrouwenspersoon], ter gelegenheid van de hoorzitting in verband met het kamerprogramma heeft opgemerkt dat de arts een zekere vorm van vrijwilligheid suggereert, terwijl dit niet het geval is, dat de heer [patiëntenvertrouwenspersoon] heeft gewezen op het bepaalde in artikel 40 Wet Bopz en dat verzoeker hierover niet is geïnformeerd. Anders dan de arts ter terechtzitting heeft betoogd, moet er naar het oordeel van de rechtbank van worden uitgegaan dat het overgelegde Kamerprogramma voor [verzoeker] d.d. 22 januari 2012 een beperking van de bewegingsvrijheid van verzoeker impliceert. Met verzoeker is de rechtbank voorshands van oordeel dat gelet op het verhandelde tijdens de hoorzitting de klacht ook geacht moet worden gericht te zijn tegen het handelen in strijd met het bepaalde in artikel 40 Wet Bopz. Niet is gebleken dat verzoeker overeenkomstig het bepaalde in artikel 40 Wet Bopz schriftelijk in kennis is gesteld van de opgelegde beperking van de bewegingsvrijheid. Uit het genoemde stuk d.d. 22 januari 2012 blijkt voorts niet wat de duur van de beperking is en wanneer deze vatbaar is voor wijziging. Niettemin ziet de rechtbank in het vorenstaande geen reden voor schorsing van de beslissing inzake het Kamerprogramma. Dit nu naar haar oordeel door de meervoudige kamer de klacht van verzoeker in dezen ten gronde dient te beoordelen, waaronder niet alleen óf verzoeker heeft geklaagd dat is gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 40 Wet Bopz, maar ook of gelet op de gedragingen van verzoeker op de afdeling gerechtvaardigd is overgegaan tot beperking van de bewegingsvrijheid. Aangezien de rechtbank de klacht van verzoeker in verband met dit laatste niet evident gegrond voorkomt, gelet op de verklaringen van de arts ter gelegenheid van de hoorzitting en ter terechtzitting over de gedragingen van verzoeker op de afdeling, wil de rechtbank niet op die beslissing ten gronde vooruitlopen.
Gezien het vorenstaande zal de rechtbank - in afwachting van de behandeling van de klacht door de rechtbank - de beslissing waartegen de klacht van verzoeker is gericht niet schorsen.
Derhalve zal worden beslist als na te melden.
Beslissing
De rechtbank:
wijst het verzoek tot schorsing van de beslissing tot dwangmedicatie en separatie af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, bijgestaan door mr. Y.D. David als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 februari 2012.