RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummer: Awb 11/41713
Uitspraak
in het geding tussen:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Turkse nationaliteit,
IND dossiernummer 0902.10.1063, eiser,
gemachtigde mr. I. Özkara, advocaat te
Arnhem;
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voorheen: de minister voor Immigratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. M.J. Kaspers,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
Op 16 mei 2011 heeft eiser een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘het verrichten van arbeid als zelfstandige’, ten behoeve van [...], ingediend. Bij besluit van 22 september 2011 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Bij brief van 23 september 2011 is daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 27 december 2011 ongegrond verklaard. Bij brief van 28 december 2011 is daartegen beroep ingesteld. Het beroep is voorzien van gronden bij brief van
23 januari 2012. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting van 21 februari 2012 behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 Blijkens de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting is het geschil beperkt tot de vraag of verweerders besluit van 27 december 2011, waarbij de weigering om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘het verrichten van arbeid als zelfstandige’, ten behoeve van Autoverhuur Velperpoort te verlenen is gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
2.2 In het bestreden besluit heeft verweerder - kort samengevat - overwogen dat eiser zijn aanvraag onvoldoende heeft onderbouwd om advies te kunnen vragen aan de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: EL&I), zodat niet is aangetoond dat met de door eiser verrichte of te verrichten arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands belang is gediend. Nu eiser niet voldoet aan de voorwaarden die behoren bij het verblijfsdoel ‘arbeid als zelfstandige’, dient hij te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv). Eiser beschikt niet over een geldige mvv, en komt evenmin in aanmerking voor vrijstelling van het vereiste hierover te beschikken. De aanvraag wordt dan ook afgewezen op grond van artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000).
2.3 Eiser heeft in beroep betoogd dat ten onrechte geen advies is gevraagd aan de minister van EL&I. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat onder het beleid zoals dat gold op 1 januari 1973 altijd advies werd gevraagd, en voorts dat het door verweerder verlangde ondernemingsplan onder dit beleid niet verplicht was. Bovendien blijkt uit het huidige beleid, neergelegd in paragraaf B5/7.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), niet duidelijk welke stukken door een Turkse zelfstandige overgelegd zouden moeten worden. Ten slotte heeft eiser betoogd dat het criterium zoals neergelegd in paragraaf B5/7.3.2, van de Vc 2000, gebaseerd op de feitelijke situatie, niet overeenstemt met het criterium zoals dat gold op 1 januari 1973, en dat ook onduidelijk is waar onder meer het begrip ‘levensvatbaarheid van de onderneming’ op is gebaseerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 Op 12 september 1963 is een overeenkomst tot stand gekomen, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap (hierna: Gemeenschap) en de Republiek Turkije. De overeenkomst is goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap van 23 december 1963.
Op 23 november 1970 is een Aanvullend Protocol ondertekend, dat is goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760 van de Raad van de Gemeenschap van 19 december 1972. Voor het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden is het protocol op 1 januari 1973 in werking getreden.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van dit protocol voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (hierna: de standstill-bepaling).
2.5 Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien:
a. internationale verplichtingen daartoe nopen;
b. met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, of
c. klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.6 Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
2.7 In haar uitspraak van 6 maart 2008, nr. 200409217/1-A, www.raadvanstate.nl, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) geoordeeld dat het aan een Turkse vreemdeling tegenwerpen van het vereiste om te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de vergunning is aangevraagd zonder onderzoek naar de vraag of overigens aan de vereisten voor verlening van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd waarom is verzocht wordt voldaan, in strijd is met de standstill-bepaling neergelegd in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol.
2.8 Ingevolge artikel 3.30 van het Vb 2000, voor zover thans van belang, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van de minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
2.9 Omtrent de toepassing van deze voorwaarde heeft verweerder in paragraaf B5/7.3 van de Vc 2000 beleidsregels vastgesteld. Bij uitspraken van 29 september 2010, LJN: BN9200 en LJN: BN9181 heeft de Afdeling geoordeeld dat het puntensysteem zoals is neergelegd in paragraaf B5/7.3.1 van de Vc 2000, in strijd is met voornoemde standstill-bepaling. Naar aanleiding hiervan heeft de minister van Economische Zaken op 13 oktober 2010 een Beleidsregel uitgebracht (Stcrt. 2010, nr. 16617), en is de Vc 2000 aangepast met het Besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 18 maart 2011, nr. WBV 2011/2, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: WBV 2011/2).
2.10 Voor zover thans van belang houdt dit (deels gewijzigde) beleid in dat, indien het gaat om het zelfstandig uitoefenen van een beroep of ondernemersactiviteiten, in de regel advies zal moeten worden gevraagd aan de minister van EL&I. Het puntensysteem dat de basis vormt voor het advies dat deze minister geeft over het wezenlijk Nederlands economisch belang dat met het verblijf van de vreemdeling in Nederland wordt gediend, geldt in verband met de standstill-bepaling in het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst tussen de EG en Turkije, niet voor Turkse vreemdelingen die verblijf in Nederland voor het verrichten van arbeid als zelfstandige beogen. De minister voor EL&I baseert zijn adviezen ten aanzien van deze Turkse vreemdelingen daarom op de feitelijke situatie: de op het moment van de aanvraag bestaande (concurrentie)verhoudingen op het specifieke deel van de markt en de werkgelegenheidseffecten.
2.11 In het bestreden besluit is met betrekking tot dit criterium vooropgesteld dat alleen als de Nederlandse markt nog voldoende opnamevermogen heeft voor de dienst of het product dat de aanvrager met zijn onderneming aanbiedt en als zijn onderneming economische levensvatbaarheid heeft en op termijn voortgezet kan worden, met het verblijf van de Turkse zelfstandige ondernemer een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend.
De rechtbank stelt vast dat deze toevoeging niet, zoals verweerder in het bestreden besluit lijkt te stellen, is opgenomen in WBV 2011/2 en evenmin is opgenomen in voornoemde Beleidsregel van de minister van Economische Zaken van 13 oktober 2010.
2.12 Gelet op vaste jurisprudentie - de uitspraken van de Afdeling van 11 maart 2004,
JV 2004/189 en van 20 mei 2005, JV 2005/261, laatstelijk bevestigd in de uitspraak van de Afdeling van 15 maart 2011 (LJN: BP8383) - kwamen vreemdelingen reeds op 1 januari 1973 slechts voor toelating op grond van het verrichten van arbeid als zelfstandige in aanmerking indien met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang werd gediend. Dit werd destijds slechts aanwezig geacht indien een vreemdeling met de door hem beoogde bedrijfsmatige activiteit een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie leverde. Van een dergelijke bijdrage was slechts sprake, indien de betreffende activiteit in een behoefte voorzag en geen negatieve invloed had op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie.
2.13 Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Ingevolge artikel 3.102, eerste lid, van het Vb 2000, voor zover thans van belang, overlegt de vreemdeling bij de in persoon ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, voor zover redelijkerwijs mogelijk, de gegevens en bescheiden op basis waarvan kan worden vastgesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor de verlening.
2.14 Ter beoordeling van de rechtbank ligt in de eerste plaats voor of het thans in het beleid (paragraaf B5/7.3.2) opgenomen criterium ter invulling van het begrip wezenlijk Nederlands belang, een wijziging in ongunstige zin inhoudt ten opzichte van het criterium zoals dat op 1 januari 1973 werd gehanteerd.
Naar het oordeel van de rechtbank is, anders dan eiser stelt, niet gebleken dat het thans in het beleid opgenomen criterium - hoewel anders geredigeerd - op zichzelf een verslechtering inhoudt ten opzichte van het criterium zoals dat op 1 januari 1973 gold, zodat geen sprake is van strijd met de standstill-bepaling in voornoemd Aanvullend Protocol. Gelet op hetgeen reeds in rechtsoverweging 2.11 is overwogen, is echter onduidelijk waarop verweerder de toevoeging met betrekking tot het beleid neergelegde criterium heeft gebaseerd. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd hierover ook geen duidelijkheid kunnen verschaffen en evenmin over de betekenis en inhoud van deze toevoeging in het licht van het in het beleid opgenomen criterium. De rechtbank acht het bestreden besluit dan ook onvoldoende gemotiveerd voor zover de (handhaving van de) afwijzing van zijn aanvraag is gebaseerd op het niet voldoen aan dit ‘aanvullende’ criterium.
2.15 De rechtbank overweegt voorts dat, hoewel uit artikel 4:2, tweede lid, van de Awb in samenhang gelezen met artikel 3.102 van het Vb 2000 voortvloeit dat eiser dient aan te tonen dat hij aan het criterium wezenlijk Nederlands belang voldoet, en het de rechtbank overigens ook logisch voorkomt dat deze onderbouwing middels stukken dient plaats te vinden, het aan verweerder is om in zijn beleid aan te geven welke stukken overgelegd dienen te worden om het wezenlijk Nederlands belang aan te tonen.
In dat kader stelt de rechtbank vast dat in paragraaf B5/7.3.3 (Te overleggen stukken) van de Vc 2000 staat dat voor de beoordeling van de aanvraag om advies aan de minister van EL&I met gebruikmaking van het puntensysteem, de vreemdeling ten minste een volledig ondernemingsplan dient te overleggen. Voorts staat hierin dat ten behoeve van de toetsing aan het puntenstelsel, ter onderbouwing van het ondernemersplan, onder meer de volgende stukken moeten worden overgelegd, waarna een opsomming volgt.
Ten aanzien van deze opsomming constateert de rechtbank voorts dat, gelet op de tekstuele opmaak ervan, de punten 3 tot en met 10, enkel van toepassing lijken te zijn indien sprake is van een onderneming in het land van herkomst.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit dit beleid niet eenduidig worden opgemaakt welke stukken een Turkse zelfstandige in het kader van zijn aanvraag dient te overleggen. Hieraan doet niet af dat in de opsomming van de te overleggen stukken achter een aantal stukken staat vermeld dat dit niet geldt voor Turkse vreemdelingen. Evenmin doet het gestelde in B1/4.1.1 van de Vc 2000 met betrekking tot de mvv-vrijstelling aan Turkse zelfstandigen af aan de onduidelijkheid van paragraaf B5/7.3.3 van de Vc 2000.
Gelet daarop kan niet beoordeeld worden of de door verweerder van eiser verlangde stukken corresponderen met het beleid, en kan evenmin het standpunt van verweerder dat eiser onvoldoende stukken ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft overgelegd, standhouden. Aan een oordeel omtrent de vraag of de door verweerder verlangde stukken in strijd met de standstill-bepaling zijn, komt de rechtbank niet toe.
2.16 Gelet op het vorenstaande ontbeert het besluit van 27 december 2011 naar het oordeel van de rechtbank de vereiste zorgvuldigheid en ligt aan het besluit een onvoldoende dragende motivering ten grondslag. Het beroep zal gegrond worden verklaard, en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.17 De rechtbank ziet aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten van eiser in beroep worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op totaal € 437,= (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
De rechtbank
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het besluit van 27 december 2011;
-bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar dient te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 437,=, te voldoen aan eiser;
-gelast dat verweerder het griffierecht ad € 152,= aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, rechter, en door deze en mr. W. Markwat als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.