zaaknummers: AWB 12/5566 en AWB 12/5564 (hoofdzaak)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 maart 2012 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak in de zaak tussen
[naam], verzoekster, tevens eiseres (hierna: verzoekster), en haar minderjarige kinderen,
gemachtigde: mr. H. Martens,
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde: mr. W. Fairweather.
Bij besluit van 17 februari 2012 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in de algemene asielprocedure (hierna: AA-procedure) afgewezen.
Verzoekster heeft tegen dit besluit (het bestreden besluit) beroep ingesteld, geregistreerd onder zaaknummer AWB 12/5564. Tevens heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, geregistreerd onder zaaknummer AWB 12/5566.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2012. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
1. Aan de onderhavige procedure is een procedure vooraf gegaan. Verzoekster heeft op 29 april 2008 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 7 oktober 2009 is die aanvraag afgewezen. Dit besluit is in rechte onaantastbaar.
2. Op 9 februari 2012 heeft verzoekster onderhavige aanvraag ingediend. Op
13 februari 2012 heeft een gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden plaatsgevonden. Aan haar aanvraag heeft verzoekster ten grondslag gelegd dat zij en haar zoon astma hebben. Verzoekster kan niet naar haar land van herkomst terugkeren, omdat de situatie daar erger is geworden en zij vreest te worden vermoord. Destijds waren mensen al op zoek naar verzoekster. Zij was toen acht maanden zwanger toen zij werd ontvoerd en mishandeld. Verzoeksters familie is gevlucht en zij weet niet waar zij nu zijn, aldus verzoekster.
3. Verweerder heeft verzoeksters aanvraag afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tevens heeft verweerder verzoekster een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Het inreisverbod geldt niet voor verzoeksters minderjarige kinderen.
4. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerder haar aanvraag ten onrechte met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft afgewezen. Verzoekster is niet afkomstig uit Noord-Somalië, zodat van haar niet kan worden verwacht dat zij zich daar vestigt. Verzoekster kan niet naar Somalië terugkeren, omdat zij een alleenstaande vrouw is met drie kinderen en in verwachting is van een vierde kind. Aangezien verzoekster behoort tot een minderheidsclan kan zij niet op bescherming van haar clan rekenen. Bovendien dreigt zij ontheemd te raken. Verzoekster kan niet via Mogadishu naar Somalië terugkeren, omdat bij een gedwongen terugkeer schending dreigt van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu in Mogadishu – in handen van de Al Shabaab – sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Volgens verzoekster is hierom sprake van nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden. Ten onrechte heeft verweerder verzoekster geen uitstel van vertrek verleend. Uitzetting is irreëel en inhumaan. De spanningsvolle situatie is van invloed op haar zwangerschap. Tot slot heeft verzoekster aangevoerd dat het inreisverbod niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde wettelijke bepalingen, nu het in het bestreden besluit is opgenomen als onderdeel van de meeromvattende beschikking. Daarnaast heeft verweerder niet gemotiveerd waarom een inreisverbod van twee jaar is opgelegd. Verweerder heeft daarbij ten onrechte geen rekening gehouden met verzoeksters individuele omstandigheden: haar echtgenoot verblijft in Nederland, haar drie minderjarige kinderen is geen inreisverbod opgelegd en verzoekster is in verwachting van een vierde kind.
5. Op grond van artikel 8:81 van de Awb kan, voor zover thans van belang, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek wordt gedaan indien bij de rechtbank beroep is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.
6.1. Ter zitting heeft verweerder de vraag opgeworpen of verzoekster procesbelang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen de afwijzing van haar asielaanvraag, nu aan verzoekster een inreisverbod is opgelegd en zij om die reden geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben.
De voorzieningenrechter gaat er vooralsnog vanuit dat verzoekster een procesbelang heeft bij een beoordeling van haar beroep, nu uit artikel 11, vijfde lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn) volgt dat de leden 1 tot en met 4 van artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn in de lidstaten onverlet laten het recht op internationale bescherming in de zin van artikel 2 van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn).
6.2. Nu vooralsnog geen grond bestaat voor het oordeel dat verzoekster vanwege het opgelegde inreisverbod geen procesbelang heeft, komt de voorzieningenrechter toe aan de beoordeling van verzoeksters beroep. De voorzieningenrechter is van oordeel dat een situatie als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
6.3. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer neergelegd in haar uitspraak van 6 maart 2008 (LJN: BC7124), kan, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Voor de rechter geldt dit beperkte beoordelingskader ook indien het bestuursorgaan de aanvraag niet heeft aangemerkt als een herhaalde aanvraag.
Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen het besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijs¬stukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen, dan is naar eerder genoemde vaste jurisprudentie geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen.
Voor zover verzoekster in deze procedure heeft gesteld dat de problemen waarover zij in de eerste procedure heeft verteld, nog steeds actueel zijn, is geen sprake van nova, nu die problemen reeds in de eerdere procedure naar voren zijn gebracht en beoordeeld.
Verzoekster handhaaft haar stelling dat zij afkomstig is uit Zuid-Somalië. Hiermee heeft verzoekster geen novum aangedragen, nu reeds in de eerste asielprocedure is komen vast te staan dat zij niet uit Zuid-Somalië afkomstig is en zij in de onderhavige procedure geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan dat anders zou zijn.
In de eerste procedure heeft verweerder een taalanalyse laten uitvoeren. In het rapport taalanalyse van 26 maart 2009 heeft taalanalist SOM8 geconcludeerd dat verzoekster eenduidig niet te herleiden is tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Zuid-Somalië. Met het uitvoeren van een taalanalyse komt verweerder verzoekster tegemoet in de voldoening aan de ingevolge voormeld artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 op verzoekster rustende last om de aan haar aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, in het geval twijfel gerezen is over de gestelde identiteit en nationaliteit, waaronder in voorkomende gevallen begrepen de stamafkomst of de plaats van herkomst. Wanneer de taalanalyse deze twijfel niet wegneemt, kan verzoekster deze door het laten verrichten van een contra-expertise alsnog trachten weg te nemen. Verzoekster kan niet enkel door het plaatsen van kritische kanttekeningen bij de uitgevoerde taalanalyse teweegbrengen dat verweerder een nieuwe taalanalyse moet verrichten, dan wel van een van de taalanalyse afwijkende conclusie uit dient te gaan. Verzoekster heeft ook in deze procedure geen contra-expertise overgelegd, zodat de in de eerdere procedure gerezen twijfel aan de gestelde identiteit en nationaliteit blijft bestaan. Voor zover verzoekster heeft gesteld dat zij bij gebreke van financiële middelen geen contra-expertise heeft kunnen laten verrichten, oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerder volgens jurisprudentie van de Afdeling, zoals de uitspraak van 4 april 2007 (LJN: A2832), de gevolgen van de onmogelijkheid de kosten van een contra-expertise te dragen voor risico van de desbetreffende vreemdeling mag laten door op de resultaten van de uitgevoerde taalanalyse af te gaan.
Verzoekster heeft met een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (Definitierichtlijn) gesteld dat zij bij een eventuele terugkeer naar Noord-Somalië genoodzaakt zal zijn via Mogadishu te reizen, hetgeen volgens haar niet mogelijk is gelet op de veiligheidssituatie in Mogadishu. Ook hiermee heeft verzoekster geen novum aangedragen, nu reeds in de eerdere procedure bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 23 december 2010 is geoordeeld dat verzoekster geen geslaagd beroep kan doen op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, omdat verweerder de door verzoekster gestelde herkomst ongeloofwaardig heeft kunnen achten.
Bovendien heeft de Afdeling in de uitspraak van 9 juni 2011 (LJN: BQ7947) geoordeeld dat de wijze waarop een mogelijke uitzetting geëffectueerd zou kunnen worden geen deel uitmaakt van de beoordeling van een asielaanvraag. Gelet hierop kan de vraag of verzoekster naar Noord-Somalië kan terugkeren niet in onderhavige procedure worden beoordeeld.
Ook de stelling van verzoekster dat zij als alleenstaande vrouw niet naar Somalië kan terugkeren, gelet op de positie van alleenstaande vrouwen in dat land, kan niet als novum worden aangemerkt, nu uit haar verklaringen bij het gehoor van 13 februari 2012 blijkt dat haar man in Nederland woont. De stelling van verzoekster dat het onduidelijk is of zij samen moeten terugkeren, maakt het vorenstaande niet anders, nu uit het bestreden besluit blijkt dat ook haar echtgenoot geen rechtmatig verblijf heeft.
Gelet op het vorenstaande zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter in de bestuurlijke fase geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd die ertoe leiden dat het besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter kunnen worden getoetst. Nu voorts niet is aangevoerd dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (LJN: AG8817, Bahaddar), bestaat geen grond voor een ander oordeel.
6.4. Verweerder heeft na een ambtshalve beoordeling verzoekster geen uitstel van vertrek verleend. Hierbij heeft verweerder verwezen naar zijn beleid in A4/7.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) waaruit volgt dat bij zwangerschap de uitzetting per vliegtuig achterwege blijft gedurende de periode van zes weken voor tot zes weken na de bevalling. Nu niet is gebleken dat verzoeksters zwangerschap in dat stadium verkeert, heeft verweerder op goede gronden geen toepassing gegeven aan artikel 64 van de Vw 2000.
6.5. Ten aanzien van het inreisverbod overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
6.5.1. Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn gaat het terugkeerbesluit gepaard met een inreisverbod indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend, of indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan. In de overige gevallen kan het terugkeerbesluit een inreisverbod omvatten.
Op grond van het tweede lid van genoemde bepaling wordt de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
6.5.2. Op grond van artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, geldt de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, wordt afgewezen, als terugkeerbesluit, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan.
6.5.3. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
Op grond van het achtste lid, kan verweerder in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
Op grond van artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren. In het tweede tot en met het zesde lid is bepaald onder welke omstandigheden van de duur van twee jaar wordt afgeweken.
6.5.4. Verweerder heeft verzoekster een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar, omdat zij geen gevolg heeft gegeven aan de vertrektermijn die in het besluit van
7 oktober 2009 is opgenomen. In het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag van
7 oktober 2009 is vermeld onder “5. Rechtsgevolgen van deze beschikking” dat dit besluit de rechtsgevolgen heeft als opgesomd in artikel 45 van de Vw 2000, dit onder meer inhoudt dat verzoekster met ingang van de dag waarop de beroepstermijn is verstreken niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en op verzoekster de verplichting rust Nederland voor het einde van de beroepstermijn te verlaten. De rechtsgevolgen worden echter opgeschort indien verzoekster tijdig beroep instelt tegen dit besluit.
De vaststelling in dit besluit, dat verzoekster geen rechtmatig verblijf heeft en Nederland dient te verlaten, dient ingevolge artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 aangemerkt te worden als een terugkeerbesluit.
Nu verzoekster na het beëindigen van de beroepsprocedure Nederland niet heeft verlaten, heeft verweerder haar op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 een inreisverbod kunnen opleggen.
Verzoeksters stelling dat het bij het bestreden besluit opgelegde inreisverbod niet wordt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde wettelijke bepalingen, leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat uit de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de richtlijn nr. 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEU L 348/98) (TK 2009-2010, 32 420, nr. 3 pag. 18 en 19) volgt:
“In het eerste lid, onderdeel b, [van artikel 66a, van de Vw 2000] is geregeld dat de vreemdeling die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten een inreisverbod opgelegd krijgt. Daarmee is omgezet artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de richtlijn, inhoudend dat het terugkeerbesluit met een inreisverbod gepaard gaat indien niet aan de terugkeerverplichting is voldaan. In de praktijk zal het inreisverbod als regel niet in dezelfde beschikking worden opgenomen als waarin het terugkeerbesluit wordt genomen, in geval er een termijn voor vrijwillig vertrek van toepassing is. Op dat moment kan immers nog niet worden vastgesteld dat de vreemdeling niet tijdig aan de terugkeerverplichting heeft voldaan en valt in het algemeen nog niet vast te stellen of de vreemdeling niet tijdig aan de terugkeerverplichting zal voldoen. De vertrektermijn is immers alsdan als regel nog niet aangevangen en de vreemdeling zal dan nog niet hebben aangegeven hoe dan ook niet te zullen vertrekken. Dat betekent dat er, nadat is geconstateerd dat de vertrektermijn ongebruikt is verstreken, alsnog, derhalve separaat, een inreisverbod kan worden uitgevaardigd. Artikel 11, eerste lid, aanhef, van de richtlijn staat daaraan niet in de weg. Dat onderdeel strekt er immers toe om te voorkomen dat het inreisverbod zou kunnen worden gegeven zonder dat er een terugkeerbesluit is genomen. Met het oog op de concentratie van rechtsbescherming is in het eerste lid, onderdeel b, voorgeschreven dat het inreisverbod, in geval de vreemdeling Nederland niet uit eigen beweging heeft verlaten, door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van een reeds gegeven terugkeerbesluit. In voorkomend geval waarin door middel van een afzonderlijke beschikking een inreisverbod wordt uitgevaardigd, hangende bezwaar of beroep tegen de meeromvattende beschikking, bedoeld in de artikelen 27, eerste lid, dan wel 45, eerste lid, zal het inreisverbod als regel kunnen worden gegeven door middel van een wijziging van de reeds gegeven meeromvattende beschikking, teneinde concentratie van rechtsmiddelen te bereiken, doordat het bezwaar of beroep op grond van artikel 6:19 van de Awb wordt geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit (de nieuwe beschikking).”
Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat verweerder het inreisverbod ten onrechte in het bestreden besluit heeft opgelegd als onderdeel van een meeromvattende beschikking. Een situatie waarin een separaat inreisverbod had moeten worden genomen, omdat nog niet kan worden vastgesteld dat niet aan de terugkeerverplichting was voldaan, is niet aan de orde, nu verzoekster niet aan de terugkeerverplichting op grond van het besluit van 7 oktober 2009 had voldaan.
In hetgeen verzoekster als individuele omstandigheden heeft aangevoerd heeft verweerder geen reden hoeven zien als bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 om af te zien van het uitvaardigen van het inreisverbod. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, hebben verzoeksters kinderen en echtgenoot geen rechtmatig verblijf in Nederland. Van strijd met artikel 8 van het EVRM is daarom geen sprake.
Ten aanzien van de duur van het inreisverbod heeft verweerder ter zitting nader toegelicht dat in artikel 6.5a van het Vb 2000 voor verschillende omstandigheden de maximale duur van het inreisverbod is genoemd en dat de ernst en aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod reeds in die bepaling is verdisconteerd. Blijkens verweerders toelichting wordt de maximale duur opgelegd, behoudens bijzondere omstandigheden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden hoeven zien die tot het verkorten van de duur van het inreisverbod hadden moeten leiden.
Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van
16 februari 2012 (LJN: BV6424) en met overneming van de betreffende rechtsoverwegingen, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn niet volledig in de Nederlandse rechtsorde is geïmplementeerd.
Voor zover verzoekster ter zitting met een beroep op de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, van 28 februari 2012 (AWB 12/4403), waarin wordt verwezen naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 28 april 2011 in de zaak El Dridi (LJN: BQ4483) heeft betoogd dat de Terugkeerrichtlijn zich verzet tegen strafoplegging bij illegaal verblijf, overweegt de voorzieningenrechter dat er geen strafbepaling is die overtreding van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 strafbaar stelt. Artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 108 van de Vw 2000 verwijzen immers naar een inreisverbod met toepassing van het zevende lid van artikel 66a van de Vw 2000. Daarvan is hier geen sprake.
6.6. Het beroep is derhalve ongegrond.
7. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Houweling, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.L. Mehlbaum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 maart 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen een week na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.