ECLI:NL:RBSGR:2012:BV9800

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/7194 en 12/7193
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening en terugkeerbesluit in vreemdelingenzaak met inreisverbod

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 maart 2012 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak. Verzoeker, een vreemdeling van Pakistaanse nationaliteit, had een verzoek ingediend om de uitzetting achterwege te laten totdat op zijn beroep was beslist. De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij het terugkeerbesluit van 21 februari 2012 en de daaropvolgende maatregel van bewaring centraal stonden. Verweerder had aan verzoeker een inreisverbod opgelegd voor de duur van vijf jaren, omdat er een risico bestond dat verzoeker zich aan het toezicht zou onttrekken. Verzoeker betwistte de gronden van het inreisverbod en voerde aan dat hij een zoon in Engeland had, wat volgens hem een reden zou moeten zijn om het inreisverbod van kortere duur op te leggen. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat verzoeker onvoldoende bewijs had geleverd van zijn stelling en dat de opgelegde maatregel rechtmatig was. De voorzieningenrechter concludeerde dat het inreisverbod niet inhumaan was en niet in strijd met het unierechtelijke proportionaliteitsbeginsel. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Nevenlocatie Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer(s): AWB 12/7194
AWB 12/7193 (hoofdzaak)
V-nummer: […]
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 maart 2012 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak in de zaak tussen
[voorletters en familienaam verzoeker], verzoeker,
gemachtigde: mr. M.H.K. van Middelkoop,
en
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde mr. M.D. Gunster.
Procesverloop
1. Op 21 februari 2012 heeft verweerder een terugkeerbesluit (hierna: het bestreden besluit) aan verzoeker uitgereikt.
2. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op het beroep is beslist.
3. Tegen het bestreden besluit heeft verzoeker tevens beroep ingesteld.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2012. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. W.M. Blaauw, waarnemend kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is bij gemachtigde verschenen. Tevens was aanwezig J.H. Reule, tolk in de Engelse taal.
Overwegingen
1. Verzoeker stelt te zijn geboren op [geboortedatum en -jaar] en de Pakistaanse nationaliteit te bezitten.
2.1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningen¬rechter toetst in dat kader of het bestreden besluit kennelijk rechtmatig dan wel kennelijk onrechtmatig is. Is van zodanige kennelijke (on)rechtmatigheid geen sprake, dan gaat de voorzieningenrechter over tot een belangenafweging.
Op grond van artikel 8:86, eerste lid van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Het beroep tegen het terugkeerbesluit
3.1. Op grond van artikel 62 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), voor zover hier van belang, dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
Op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan verweerder de voor een vreemdeling gestelde termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
3.2. Op grond van artikel 5.1a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, in bewaring worden gesteld op grond dat het belang van de openbare orde of nationale veiligheid zulks vordert, indien:
a) een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, of
b) de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
In artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000 staan de feiten en omstandigheden opgesomd wanneer aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, van het Vb 2000, wordt voldaan.
3.3.1. Verzoeker betoogt dat er bij vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf bijna altijd een feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000 bestaat en dus te snel naar de maatregel van bewaring kan worden gegrepen. Volgens verzoeker strookt dat niet met Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van
16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn), waaruit volgt dat vrijwillige terugkeer de voorkeur verdient boven gedwongen terugkeer.
3.3.2. In de Nota van Toelichting bij het besluit van 22 december 2011, houdende wijziging van het Vb 2000 in verband met de implementatie van de Terugkeerrichtlijn (Staatsblad 2011 664, pagina 21) is ten aanzien van artikel 5.1b van het Vb 2000 gesteld dat het voor de vreemdeling steeds mogelijk blijft om aan te geven waarom in zijn geval de feiten en omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigen dat het belang van de openbare orde of nationale veiligheid zijn inbewaringstelling vordert. De aanwezigheid van meerdere criteria uit de in het eerste lid van dit artikel genoemde lijst geeft aanleiding voor het vermoeden dat zulks het geval is. De door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden kunnen maken dat in het specifieke geval hiervan geen sprake is.
3.3.3. Ondanks dat de bewoordingen van artikel 5.1b van het Vb 2000 daarvoor geen ruimte lijken te bieden, heeft deze rechtbank, deze nevenzittingsplaats, reeds in haar uitspraak van 29 februari 2012 (AWB 12/3853) geoordeeld dat deze bepaling, gelet op het gestelde in de Nota van Toelichting en de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in ondermeer de uitspraken van 21 maart 2011 (LJN: BP9284), 22 september 2011 (LJN: BT6261) en 12 december 2011 (LJN: BU8618) gegeven richtlijnconforme uitleg van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, in het licht van de Terugkeerrichtlijn geacht moet worden ruimte te laten voor de beoordeling of bijzondere omstandigheden maken dat ondanks de aan de maatregel ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden in dit geval geen grond bestaat om aan te nemen dat het risico bestaat dat verzoeker zich aan het toezicht zal onttrekken of de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000 in strijd is met (het doel en de strekking van) de Terugkeerrichtlijn.
3.4.1. Het aan verzoeker uitgereikte terugkeerbesluit vermeldt dat verzoeker de Europese Unie onmiddellijk dient te verlaten, nu volgens verweerder is gebleken dat het risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken, aangezien verzoeker:
a) zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
b) in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
c) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
d) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
e) een gevaar vormt voor de openbare orde, aangezien hij veroordeeld is voor een misdrijf.
3.4.2. Verzoeker betwist de juistheid van de gronden genoemd onder a en d en betoogt dat de overgebleven gronden zonder nadere toelichting niet de stelling van verweerder kunnen dragen dat er een risico bestaat dat verzoeker zich aan het toezicht zal ontrekken.
3.4.3. Het terugkeerbesluit bevat geen toelichting op de gronden, maar dat leidt niet tot het oordeel dat aan het besluit een motiveringsgebrek kleeft. Op 21 februari 2012 is het terugkeerbesluit aan verzoeker uitgereikt. Op 22 februari 2012 is aan verzoeker de maatregel van bewaring opgelegd. In de maatregel van bewaring heeft verweerder op dezelfde gronden als genoemd in het terugkeerbesluit de stelling ingenomen dat het risico bestaat dat verzoeker zich aan het toezicht zal ontrekken en heeft hij een toelichting op die gronden gegeven. Gelet op de nauwe samenhang tussen deze twee besluiten had verzoeker hieruit kunnen afleiden dat de in de maatregel van bewaring gegeven toelichting ook van toepassing was op de gronden genoemd in het terugkeerbesluit.
3.4.4. Verzoeker heeft niet betwist dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en dat hij gebruik heeft gemaakt van een vals dan wel een vervalst document. Als toelichting op laatstgenoemde grond heeft verweerder onweersproken gesteld dat door gebruik te maken van een (ver)vals(t) document verzoeker reeds daadwerkelijk geprobeerd heeft zich aan het toezicht te onttrekken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bieden deze twee gronden en de daarop gegeven toelichting reeds voldoende steun om aan te nemen dat het risico bestaat dat verzoeker zich aan het toezicht zal onttrekken. Van bijzondere omstandigheden die op het tegendeel wijzen is de voorzieningenrechter niet gebleken. Gelet hierop behoeven de overige gronden geen bespreking.
3.4.5. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder van de in artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000 neergelegd bevoegdheid om af te zien van een termijn voor vrijwillig vertrek gebruik kunnen maken, nu een risico op onderduiken bestond en niet is gebleken van belangen op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid tot deze beslissing heeft kunnen komen. De enkele omstandigheid dat door het niet toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek ver strekkende besluiten als een inreisverbod en een maatregel van bewaring kunnen worden genomen, leidt niet tot een andersluidend oordeel.
Het beroep tegen het inreisverbod
4.1. Op grond van artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, wordt de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Op grond van artikel 11, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn, overwegen de lidstaten intrekking of schorsing van het inreisverbod dat overeenkomstig lid 1, tweede alinea, is uitgevaardigd tegen een onderdaan van een derde land, mits deze kan aantonen het grondgebied van een lidstaat geheel in overeenstemming met het terugkeerbesluit te hebben verlaten.
4.2. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid van de Vw 2000.
Op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000, kan verweerder in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
4.3. Op grond van artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met derde lid, ten hoogste vijf jaren, indien het betreft een vreemdeling die gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel opzettelijk reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd die niet op hem betrekking hebben.
4.4. Paragraaf A5/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) vermeldt dat, om te voldoen aan de verplichting die is neergelegd in de Terugkeerrichtlijn om de duur te bepalen volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval, in artikel 6.5a van het Vb 2000 is opgenomen dat de duur niet meer mag bedragen dan de daar vermelde maximumduur, die afhankelijk is van de reden waarom het inreisverbod wordt opgelegd. De maximale duur van het inreisverbod is afhankelijk van het bepaalde in artikel 6.5a van het Vb 2000. In dit artikel is reeds verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. Om die reden wordt, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, de maximale duur opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000 staan genoemd.
4.5.1. Bij besluit van 21 februari 2012 heeft verweerder aan verzoeker een inreisverbod opgelegd voor de duur van vijf jaren, ingaande op het moment van uitreis. Het besluit vermeldt dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan afgezien zou moeten worden van het opleggen van een inreisverbod.
4.5.2. Verzoeker betoogt dat het bestreden besluit er geen blijk van geeft dat bij het opleggen van het inreisverbod de relevante omstandigheden als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn zijn meegewogen. Bovendien is het opleggen van een inreisverbod, zeker voor de duur van vijf jaren, inhumaan en disproportioneel te noemen.
4.5.3. Blijkens het verslag van het gehoor voorafgaand aan de uitreiking van het inreisverbod heeft verzoeker gezegd dat hij bij zijn verklaring blijft die hij heeft afgelegd in verband met de inbewaringstelling, dat hij de uitleg omtrent de verplichtingen en gevolgen die het terugkeerbesluit en het inreisverbod voor hem inhouden begrijpt en dat hij hierover geen nadere vragen heeft. In het gehoor voorafgaand aan de uitreiking van het inreisverbod noch in het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft verzoeker feiten of omstandigheden gesteld die volgens hem een reden hadden moeten vormen om hem geen dan wel een inreisverbod van kortere duur op te leggen. Onder deze omstandigheden strekt naar het oordeel van de voorzieningenrechter het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb niet zo ver dat verweerder bij het opleggen van een inreisverbod tevens de inhoud van de vertrekgesprekken die reeds met verzoeker waren gevoerd, te betrekken. Bezien in het licht van het vorenstaande heeft verweerder in het bestreden besluit terecht volstaan met de overweging dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan afgezien zou moeten worden van het opleggen van een inreisverbod.
4.5.4. Ter zitting heeft verzoeker gesteld dat een zoon van hem in Engeland woont en dat hem om die reden geen dan wel een inreisverbod van kortere duur had moeten worden opgelegd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat verzoeker daadwerkelijk een zoon heeft in Engeland, nu tot op heden de identiteit en nationaliteit van verzoeker nog niet zijn aangetoond en de gestelde familierechtelijke band niet door middel van documenten is onderbouwd. Van andere omstandigheden als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 of paragraaf A5/5 van de Vc 2000, is de voorzieningenrechter evenmin gebleken. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het aan verzoeker opgelegde inreisverbod voor de duur van vijf jaren inhumaan of in strijd is met het unierechtelijke proportionaliteitsbeginsel.
4.6.1. Tot slot betoogt verzoeker dat uit artikel 11, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn kan worden afgeleid dat het inreisverbod ingaat op het moment dat het wordt bekendgemaakt. Door het inreisverbod in te laten gaan op het moment dat verzoeker de Europese Unie heeft verlaten, handelt verweerder in strijd met de Terugkeerrichtlijn.
4.6.2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het inreisverbod en de strafbaarstelling van overtreding van dat verbod tot doel de vreemdeling ervan te weerhouden voor een bepaalde duur de Europese Unie in te reizen. De uitleg die verzoeker geeft aan artikel 11, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn zou met zich brengen dat aan de vreemdeling die zich niet heeft gehouden aan de verplichting om de Europese Unie te verlaten na ommekomst van de duur van het inreisverbod, dit verbod niet meer kan worden tegengeworpen. Gelet op de aard en strekking van het inreisverbod, volgt de voorzieningenrechter deze uitleg niet.
5. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, bestaat aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:86, eerste lid van de Awb. Het beroep wordt daarom ongegrond verklaard.
6. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak komt het verzoek niet voor toewijzing in aanmerking.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. de Gans, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.L. Heins, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State.