ECLI:NL:RBSGR:2012:BV9727

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 12 / 6903 , Awb 12 / 7129 , Awb 12 / 7694 , Awb 12 / 6902 , Awb 12 / 7125 en 12 / 7693
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraanse christenen en de gevolgen van politieke activiteiten in Nederland

In deze zaak hebben verzoekers, bestaande uit een Iraanse man, zijn vrouw en hun minderjarige dochter, asiel aangevraagd in Nederland. De verzoekers hebben eerder asielaanvragen ingediend, maar deze zijn afgewezen. De verzoekers hebben aangevoerd dat zij in Nederland politieke activiteiten hebben ontplooid en de christelijke boodschap hebben verspreid via sociale media, wat volgens hen nieuwe feiten en veranderde omstandigheden met zich meebrengt. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de activiteiten van verzoekers geloofwaardig zijn en dat deze mogelijk invloed kunnen hebben op de eerdere besluiten van de autoriteiten. De voorzieningenrechter heeft echter ook opgemerkt dat verweerder niet voldoende heeft gemotiveerd waarom verzoekers bij terugkeer naar Iran niet in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten zouden komen te staan. De voorzieningenrechter heeft de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw te beslissen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening zijn afgewezen, maar de verzoekers zijn in hun proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 12/6903, AWB 12/7129 en AWB 12/7694 (voorlopige voorzieningen)
AWB 12/6902, AWB 12/7125 en AWB 12/7693 (beroepen)
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 maart 2012
inzake
[verzoeker 1], geboren op [geboortedatum], van Iraanse nationaliteit, verzoeker 1, en
[verzoekster], geboren op [geboortedatum], van Iraanse nationaliteit, verzoekster, mede namens
haar minderjarige [dochter], geboren op [geboortedatum] en eveneens van Iraanse nationaliteit, alsmede
[verzoeker 2], geboren op [geboortedatum], van Iraanse nationaliteit, verzoeker 2,
hierna tezamen te noemen: verzoekers
gemachtigde mr. W. Boelens,
tegen
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. P.M.W. Jans.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 28 februari 2012, genomen in de algemene asielprocedure, heeft verweerder de aanvragen van verzoekers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) afgewezen.
Verzoeker 1 en verzoekster hebben op 28 februari 2012 beroep ingesteld. Tevens hebben zij op dezelfde datum de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verzoeker 2 heeft op 5 maart 2012 beroep ingesteld en op die datum de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De griffie van de rechtbank heeft verweerder op 13 maart 2012 telefonisch gewezen op het feit, zoals ook gemeld in aanvullende verzoek- en beroepschriften van verzoekers, dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) op 8 maart 2012 in zaak 201101819/1/V1 betreffende een Iraanse asielzoeker die zich heeft bekeerd tot het christendom, heeft aangehouden in verband met prejudiciële vragen die het Duitse Bundesverwaltungsgericht in de zaken C-71 en C99-11 heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) over artikel 9 van richtlijn 2004/83/EG (de Definitierichtlijn, hierna: Dri).
Verweerder heeft in reactie hierop bij afzonderlijke faxberichten van 14 maart 2012 medegedeeld zich niet te zullen verzetten tegen toewijzing van de verzoeker tot het treffen van een voorlopige voorziening. Tevens heeft verweerder de rechtbank verzocht de beroepen van verzoekers aan te houden totdat het HvJ EU de prejudiciële vragen heeft beantwoord, respectievelijk totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan op het hoger beroep in zaak 201101819/1/V1.
De verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening zijn gelijktijdig behandeld op de zitting van 15 maart 2012, waar verzoeker 1 en verzoekster zijn verschenen, bijgestaan door mr. J.M. Langenberg, waarnemer voor de gemachtigde van verzoekers. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van deze rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om de voorlopige voorzieningen al toe te wijze vanwege het feit dat verweerder zich daartegen niet verzet. Daartoe is redengevend dat de zaak die op 8 maart 2012 is aangehouden door de Afdeling een eerste aanvraag om toelating betreft, terwijl verzoeker 1 en verzoekster, zoals uit de hierna volgende overwegingen blijkt, al tweemaal eerder een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hebben gedaan en zij aan hun tweede aanvraag ten grondslag hebben gelegd dat zij christen zijn, dan wel zich tot het christendom hebben bekeerd. De voorzieningenrechter dient derhalve ambtshalve te treden in de vraag of zich sindsdien een relevante wijziging van recht heeft voorgedaan of dat verzoekers aan hun onderhavige aanvragen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag hebben gelegd. Nu de omstandigheid dat prejudiciële vragen zijn gesteld aan het HvJ EU op zichzelf niet als zodanig kan worden aangemerkt, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de verzoeken inhoudelijk te beoordelen binnen het gegeven beoordelingskader.
3. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat bedoelde situatie zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaken (de beroepen).
5. De voorzieningenrechter stelt ambtshalve vast dat verzoeker 1 eerder, te weten op
10 januari 2004 en op 15 april 2008, een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft gedaan. Ook verzoekster heeft eerder, namelijk op
10 januari 2004 en 10 juni 2008, een asielaanvraag gedaan. Ter onderbouwing van hun eerste asielaanvraag, die verzoekster mede heeft gedaan namens haar [zoon] (verzoeker 2), hebben verzoekers aangevoerd dat zij met elkaar zijn gehuwd. Verzoekster is geboren in Roemenië. Wijlen haar vader was in het bezit van de Roemeense nationaliteit, wijlen haar moeder was in het bezit van de Iraanse nationaliteit. Verzoekster veronderstelt enkel (nog) de Iraanse nationaliteit te bezitten. Verzoeker 1 is op 25 november 2003 door drie mannen van de Iraanse ordedienst opgepakt. Hij is tot 7 of 8 december 2003 gevangen gehouden. Tijdens de gevangenhouding is hij gemarteld. De reden voor de arrestatie was drieledig. Verzoeker 1 heeft zich bekeerd tot het christendom en is monarchist. Daarnaast wordt verzoeker 1 ervan verdacht via zijn werk geheime informatie over de Iraanse defensie-industrie te hebben verkocht. Verzoeker 1 is met de hulp van [kolonel], zijn neef, uit zijn gevangenschap bevrijd. Op 18 december 2003 is verzoeker 1 Iran ontvlucht. Verzoekster was aanvankelijk niet op de hoogte van de arrestatie van haar echtgenoot. Nadat zij had vernomen dat haar echtgenoot uit Iran was vertrokken, heeft ook zij samen met haar [zoon] Iran verlaten. Haar relaas is afhankelijk van het asielrelaas van haar echtgenoot.
6. Bij afzonderlijke besluiten van 15 april 2005 heeft verweerder de aanvragen van verzoekers afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Verweerder heeft hierbij het standpunt ingenomen dat de asielrelazen van verzoekers ongeloofwaardig zijn.
7. Verzoekers hebben op 12 mei 2005 beroep ingesteld tegen de besluiten van
15 april 2005. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Roermond, van
4 mei 2006 zijn de beroepen ongegrond verklaard (AWB 05/21602 en AWB 05/21623). Daartoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven en voor zover hier van belang – overwogen dat verweerder in redelijkheid het ontbreken van indicatief bewijs van de gestelde reis aan verzoeker 1 heeft kunnen toerekenen. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat door verzoeker 1 naar voren gebrachte feiten en omstandigheden over zijn aanhouding, detentie en vrijlating, positieve overtuigingskracht ontberen. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat verweerder het standpunt heeft kunnen innemen dat niet aannemelijk is dat de geloofsovertuiging van verzoeker 1 een reden is geweest voor zijn aanhouding, nu de verklaringen van verzoeker 1 hieromtrent slechts op vermoedens zijn gebaseerd. Hierbij heeft de rechtbank in haar uitspraak van 4 mei 2006 in aanmerking genomen dat uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 27 april 2004 inzake Iran blijkt dat christenen niet de negatieve belangstelling van de zijde van de Iraanse autoriteiten te duchten hebben. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen geloof kon hechten aan de verklaring van verzoeker 1 dat zijn aanhouding (mede) verband hield met zijn betrokkenheid bij de monarchisten, nu verzoeker 1 daaromtrent tegenstrijdig heeft verklaard. Voorts heeft verzoeker 1 niets te berde gebracht op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat niet aannemelijk is dat diens aanhouding verband hield met het feit dat hij bedrijfsinformatie doorgaf. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker 1 over zijn gestelde ontsnapping ongeloofwaardig heeft verklaard.
8. Verzoekers hebben op 12 juni 2006 tegen voormelde uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. Bij uitspraak van 28 augustus 2006, zaaknummer 200604307/1, heeft de Afdeling het hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak van
4 mei 2006 bevestigd.
9. Verzoeker 1 heeft op 15 april 2008 wederom een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gedaan. Bij die aanvraag heeft hij, samengevat weergeven, aangevoerd dat hij op 7 maart 2004 in Nederland is gedoopt en dat zijn ouders in Iran zijn opgepakt, omdat zij hem hebben gemotiveerd zich tot het christelijk geloof te bekeren. Hij heeft zijn doopakte naar Iran gestuurd, zodat zijn ouders niet meer zouden worden lastiggevallen door de Iraanse autoriteiten.
10. Verzoekster heeft op 10 juni 2008 opnieuw een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gedaan. Bij die aanvraag heeft zij, kort weergegeven, aangevoerd dat haar man christen is en dat haar schoonouders in Iran worden lastiggevallen. Verzoekster heeft aangegeven dat zij niet kan terugkeren naar Iran, omdat verzoeker door haar toedoen christen is geworden. Zij voert verder aan dat ze op
[geboortedatum] in Nederland is bevallen van een [dochter] genaamd.
11. Bij afzonderlijke besluiten van 2 juli 2009 heeft verweerder de aanvragen van verzoeker 1 en verzoekster afgewezen. Verzoekers hebben mede namens hun twee minderjarige kinderen tegen deze besluiten beroep ingesteld. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 29 oktober 2010, zaaknummers AWB 09/27392 en
AWB 09/27889, zijn de beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat niet in geschil is dat verzoekster in Iran al christen was en dat zij en verzoeker 1 momenteel lid zijn van de Evangelische Gemeente Nehemia. De rechtbank heeft verder overwogen dat de bekering van verzoeker 1 dateert van voor het in rechte onaantastbare besluit van 15 april 2005 en derhalve niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit of veranderde omstandigheid. De rechtbank heeft voorts beoordeeld of ten aanzien van de positie van bekeerde christenen in Iran sprake is van een dusdanige verslechtering, dat dit kan afdoen aan de besluiten van 15 april 2005. In dat verband heeft de rechtbank onder meer overwogen dat verzoekers geen geslaagd beroep kunnen doen op Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (hierna: het WBV) nummer 2007/15, nu het asielrelaas van verzoeker 1 in de eerder procedure ongeloofwaardig is geacht en verzoeker 1 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd waaruit aannemelijk is geworden dat hij persoonlijke problemen met de Iraanse autoriteiten heeft ondervonden. De rechtbank heeft voorts in haar uitspraak 29 oktober 2010 overwogen dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker 1, met wat is aangevoerd over de algemene situatie van bekeerde christenen in Iran, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Iran gegronde vrees voor vervolging heeft vanwege zijn bekering tot het christendom. Met betrekking tot het beroep van verzoekers op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 oktober 2010, LJN: BN9951, geoordeeld dat uit de door verzoekers overgelegde informatie geen ander beeld naar voren komt over de situatie van bekeerde christenen in Iran dan in het ambtsbericht inzake Iran van januari 2010 is geschetst. Dit ambtsbericht is door de Afdeling bij haar oordeel in de uitspraak van 4 oktober 2010 betrokken. Volgens de rechtbank is dan ook geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden die zouden nopen tot het verlenen van een verblijfsvergunning uit hoofde van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
12. Verzoekers hebben op 25 november 2010 tegen de uitspraak van 29 oktober 2010 hoger beroep ingesteld. De Afdeling heeft dit hoger beroep bij uitspraak van 28 december 2011, zaaknummer 201011334/1/V3, kennelijk ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.
13. Verzoekers hebben op 20 februari 2012 andermaal een aanvraag gedaan tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verzoeker 1 heeft aan deze aanvraag ten grondslag gelegd dat hij in Nederland actief evangeliseert en dat hij bekend is door de onderzoeken die hij heeft verricht en gepubliceerd en door de religieuze activiteiten die hij heeft verricht. Volgens verzoeker 1 worden deze activiteiten door de Iraanse autoriteiten beschouwd als politieke en religieuze misdrijven, die zijn gericht tegen de Islamitische republiek van Iran. De Iraanse autoriteiten zijn op de hoogte van de activiteiten van hem en zijn gezin, aldus verzoeker 1. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij en haar echtgenoot in Nederland activiteiten hebben verricht ter ondersteuning van hun geloof. Via sociale media en vanwege een interview in een krant zijn gegevens van haar en haar man bekend geworden. Zij vreest dat de Iraanse autoriteiten hiervan op de hoogte zijn.
14. Verzoekers hebben verder gewezen op de positie van Iraanse bekeerlingen. Zij wijzen erop dat uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van
25 augustus 2011 blijkt dat met name in 2010 en 2011 een toename is geweest van ernstige vormen van negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten jegens (deelnemers aan) huiskerkbijeenkomsten. Dit maakt volgens verzoekers dat van een actief vervolgingsbeleid kan worden gesproken. Verzoekers hebben in dit verband onder meer gewezen op de notitie Landinhoudelijke kanttekeningen bij beleid over bekeerlingen Iran van november 2011 van de VluchtelingenWerk Nederland en op de Expert opinion on Iranian converts to Christianity van 30 september 2011 van Anna Enayat, verbonden aan het Middel East Research Center van het St. Anthony’s College, universiteit van Oxford. Hieruit blijkt, aldus verzoekers, dat niet enkel de leiders van huiskerken en actieve bekeerlingen voor ernstige vormen van repressie hebben te duchten, maar ook ‘gewone’ bekeerde christenen en bezoekers van huiskerken. Verzoekers hebben daarbij opgemerkt dat niet van hen kan worden verlangd dat zij hun geloof verborgen houden. Ter onderbouwing van die stelling verwijzen zij naar het UNHCR statement on religious persecution and the interpretation of Article 9 (1) of the EU Qualification Directive van 17 juni 2011 en het artikel ‘Kroniek individuele toelatingsgronden’ van mr. R. de Bruin uit 2011.
15. Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat verzoeker 1 op 26 april 2011 heeft deelgenomen aan een demonstratie te Den Haag tegen het Iraanse regime en de wijze waarop dit regime de christenen in Iran behandelt. Van deze demonstratie is een film gemaakt die door verzoeker 1 op YouTube is geplaatst en waarop verzoeker 1 herkenbaar in beeld is. Verzoeker 1 voert verder aan dat hij via YouTube en zijn Facebook-account de christelijke boodschap te verspreiden. De (mede) door verzoeker 1 gemaakte [film] is op [datum] in drie gedeeltes op YouTube geplaatst. Daarnaast hebben verzoekers naar voren gebracht dat zij recentelijk in het nieuws zijn geweest in verband met het feit dat zij zijn uitgeplaatst naar de gezinsopvanglocatie Katwijk. Daarnaast is op de [website] een artikel over verzoekers gepubliceerd waarin onder andere te lezen staat dat zij in 2003 naar Nederland zijn gevlucht omdat zij vanwege hun christelijk geloof worden vervolgd in Iran. Verzoekers achten verder van belang dat verzoeker 1 op
21 november 2011 een interview heeft gehouden [met een radiostation]. Volgens verzoekers is het thans zo dat een enkele deelname aan een antiregeringsgezinde demonstratie of andere oppositionele activiteit in het buitenland al voldoende is om bij de Iraanse autoriteiten in de negatieve belangstelling te staan. Zij verwijzen hiertoe naar rechtsoverweging 54 van het arrest van het EHRM van 9 maart 2010 in de zaak R.C. tegen Zweden, LJN: BM4069. Voorts voeren verzoekers aan dat de Iraanse autoriteiten veel tijd steken in het afspeuren van social media websites als YouTube en Facebook om de identiteit van demonstranten en andere opposanten te achterhalen, zoals blijkt uit het ambtsbericht van 25 augustus 2011 en andere rapporten. Daarnaast zijn verzoekers van mening dat zich uitzetbeletselen in de zin van artikel 64 van de Vw 2000 voordoen en dat ook artikel 3 van het EVRM zich op medische gronden tegen de uitzetting verzet.
16. Verzoekers hebben tevens naar voren gebracht dat het doen van een asielaanvraag in het buitenland al gevaar oplevert bij terugkeer naar Iran. In dat verband hebben zij tevens aangevoerd dat zij inmiddels al acht jaar geleden uit Iran zijn vertrokken en dat hun lange afwezigheid bij terugkeer vragen zal oproepen bij de Iraanse autoriteiten. Ter ondersteuning van hiervan hebben verzoekers verwezen naar het rapport “Iran: traitement des requérants d’ásil déboutes” van de Organsiation Suisse d’Aide aux Réfugiés (hierna: OSAR) van
18 augustus 2011 en het rapport “Iran: Illegale Ausreise/Situation von Mitglieder der PDKI/Politische Aktivitäten im Exil” van de Schweizerische Flüchtlingshilfe (hierna: SFH) van 16 november 2010. Voorts hebben verzoekers verwezen naar het ambtsbericht inzake Iran van de minister van Buitenlandse Zaken van 25 augustus 2011, waaruit naar hun mening blijkt dat het op illegale wijze verlaten van Iran strafbaar is en dat bij terugkeer naar Iran uit het immigratiesysteem zal blijken dat hij het land nooit officieel heeft verlaten. In het ambtsbericht staat verder vermeld dat illegale uitreizigers bij terugkeer vragen hierover kunnen verwachten. Zonder goede motivering van de illegale uitreis kunnen zij worden doorverwezen naar de rechtbank. Volgens het ambtsbericht zullen illegaal uitgereisde Iraniërs hiervoor straf ontvangen en geldt dit ook voor terugkerende asielzoekers. Verzoekers hebben bovendien gewezen op het arrest van het Anti-Folter Comité (Committee Against Torture, hierna: CAT) van 23 mei 2011 in de zaak Jahani tegen Zwitserland (no. 357/2008), waarin is geoordeeld dat voldoende aannemelijk is dat klager vanwege zijn deelname aan diverse demonstraties en radio-uitzendingen en de publicatie onder zijn eigen naam van een aantal artikelen bij terugkeer naar Iran heeft te vrezen voor marteling, omdat deze activiteiten de aandacht hebben kunnen trekken van de Iraanse autoriteiten en zijn naam door hen kan zijn geïdentificeerd. Daarnaast hebben verzoekers gewezen op de paragrafen 35 en 36 van het arrest van het EHRM van 9 maart 2010 inzake R.C. tegen Zweden. Hierin wordt onder meer overwogen dat uit sommige bronnen, die door de Deense Immigratie Dienst zijn geraadpleegd gedurende een onderzoeksmissie in Iran van 24 augustus 2008 tot
2 september 2008, blijkt dat “the granting of travel documents at an Iranian embassy did not necessarily mean that the person would not face problems with the Iranian authorities upon return to Iran” en dat “the person in charge of passport border control at the Imam Khomeini International Airport in Tehran (a newly built airport which had replaced Merhrebad airport) had explained that an Iranian travelling on a laissez-passer was likely to be interviewed upon arrival in Iran and questioned about how he or she had lost the previous passport.”
17. Verzoeker 2 heeft ten slotte aangegeven dat hij een asielaanvraag heeft ingediend, omdat hij de Nederlandse taal spreekt, leest en schrijft en omdat het Nederlandse onderwijs beter is dan het Iraanse.
18. Verweerder heeft de hernieuwde aanvragen van verzoekers afgewezen bij afzonderlijke besluiten van 28 februari 2012. De stelling dat de aanvraag van verzoeker 2 niet kan worden beschouwd als een opvolgende aanvraag, omdat hij eerder geen zelfstandige aanvraag heeft gedaan, wordt niet gevolgd. Immers, de eerdere asielaanvragen van verzoekster zijn mede namens hem gedaan, zodat juridisch gezien ook in zijn geval sprake is van een opvolgende asielaanvraag. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat laatstgenoemde besluiten van 28 februari 2012 en de besluiten van 15 april 2005 en van 2 juli 2009 uit de eerdere procedures van gelijke strekking zijn. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Slechts op grond van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen (het arrest van het EHRM van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45).
19. De voorzieningenrechter is van oordeel dat zich ten aanzien van verzoekers geen relevante wijziging van recht heeft voorgedaan, nu het thans geldende asielbeleid inzake Iraanse bekeerde christenen, zoals is neergelegd in de vanaf 10 november 2011 geldende WBV 2011/14, niet is veranderd ten opzichte van het toelatingsbeleid voor Iraanse bekeerde christenen zoals dat gold ten tijde van de vorige procedures van verzoekers en was neergelegd in WBV 2007/15. Dit betekent dat de voorzieningenrechter ambtshalve dient te beoordelen of verzoekers aan hun herhaalde asielaanvragen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag hebben gelegd.
20. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat uit de door verzoekers ingebrachte informatie niet kan worden afgeleid dat de situatie voor christenen of tot het christendom bekeerde moslims zodanig is verslechterd sinds de besluiten van 15 april 2005 en hetgeen ten aanzien daarvan in de uitspraak van deze rechtbank van 29 oktober 2010 is overwogen, dat sprake is van een rechtens relevant nieuw feit. Zo staat op pagina 40 van het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Iran van 25 augustus 2011 vermeld dat de houding van de Iraanse autoriteiten jegens religieuze minderheden sinds oktober 2010 niet aanmerkelijk is gewijzigd. Voorts komt uit dit ambtsbericht voren dat het christendom op grond van artikel 13 van de Iraanse Grondwet als minderheidsgodsdienst is erkend en dat christenen het recht hebben op eigen publicaties en de mogelijkheid het eigen geloof te belijden, zo lang zij zich niet inlaten met bekeringsactiviteiten onder sjiitische moslims. Weliswaar blijkt uit het ambtsbericht dat ondanks de bescherming door de Iraanse grondwet discriminatie op religieuze gronden vaak voorkomt, maar kan hieruit niet de conclusie worden getrokken dat christenen in Iran zodanig wordt gediscrimineerd dat het leven voor deze groepering onhoudbaar is geworden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter komt uit het ambtsbericht evenmin naar voren dat in Iran sprake is van systematische vervolging van christenen. Dat huiskerken (‘nieuwe kerken’) in de verhoogde aandacht staan van de Iraanse autoriteiten, maakt vorenstaande niet anders, nu niet blijkt dat de Iraanse autoriteiten een actief vervolgingsbeleid voeren ten opzichte van bezoekers van deze huiskerken. Daar komt bij dat verzoeker 1 en verzoekster al christen waren voor hun vertrek uit Iran en niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij om die reden in Iran problemen hebben ondervonden. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat verzoekers niet kunnen worden gevolgd in hun stelling dat van hen op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dri niet kan worden gevergd dat zij bij terugkeer in Iran een zogenaamd laag profiel aanhouden, hetgeen wil zeggen dat voorkomen moet worden dat de bijeenkomsten in de huiskerken te veel zichtbaar worden voor de omgeving. Immers, ervan uitgaande dat verzoekers thans door hun ‘bekering’ hier te lande tot een evangeliserende stroming binnen het christendom en daarmee tot de in Iran bekend staande ‘nieuwe’ kerken zijn gaan behoren, wordt in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dri enkel een definitie gegeven van het begrip ‘godsdienst’. Voor zover verzoekers hebben willen betogen dat op grond van het Vluchtelingenverdrag of het EVRM geen enkele beperking mag worden gesteld aan de wijze waarop een religie wordt beleden en de wijze waarop daaraan uiting wordt gegeven, wordt, nog daargelaten dat deze stelling al in de vorige procedure(s) naar voren had kunnen worden gebracht, niet gevolgd. Van verzoekers mag worden verlangd dat zij – indien nodig – enige terughoudendheid betrachten. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 4 oktober 2010, LJN: BN9951, en van
19 januari 2011, LJN: BP2541. Verder leidt de voorzieningenrechter uit het arrest van het EHRM van 28 februari 2006 inzake Z. en T. tegen het Verenigd Koninkrijk, LJN: AW8907, af dat het EVRM niet tegen iedere inbreuk op het recht van godsdienstvrijheid bescherming biedt. Het recht om er een innerlijke levensovertuiging op na te houden is absoluut, maar op de vrijheid om aan die overtuiging in het openbaar uiting te geven en anderen van die geloofsopvatting te overtuigen, zijn beperkingen mogelijk. Van verzoekers mag worden verlangd dat zij geen gevolg geven aan hun kennelijke wens om in Iran publiekelijk voor hun geloof uit te komen en anderen te bekeren voor zover dat voor hen gevaarlijk is. Voor zover verzoekers hebben willen betogen dat het Vluchtelingenverdrag in dezen meer bescherming biedt dan het EVRM, volgt de voorzieningenrechter dit niet. Zowel het EVRM als het Vluchtelingenverdrag zijn immers tot stand gekomen met inachtneming van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens die op 10 december 1948 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties is afgekondigd. Dat de UNHCR bij monde van de heer De Bruin een ander standpunt huldigt, leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel. Te minder nu dit standpunt niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Ook de omstandigheid dat het Duitse Bundesverwaltungsgericht prejudiciële vragen heeft gesteld over artikel 9, eerste lid, van de Dri is niet te beschouwen als een nieuw feit. Hetzelfde geldt voor de brief van Evangelie Gemeente Beth-Shalom van 17 november 2011. Daar komt bij dat in die brief staat dat verzoekers vanwege hun christelijk geloof werden vervolgd in Iran, terwijl in rechte vaststaat dat de ten tijde van de eerste asielprocedure door verzoeker 1 en verzoekster afgelegde verklaringen ongeloofwaardig zijn.
21. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verzoeker 2 aan zijn herhaalde aanvraag geen zelfstandige asielmotieven ten grondslag heeft gelegd. Diens stelling dat hij de Nederlandse taal machtig is en het onderwijs in Nederland beter is dan in Iran biedt geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat terugkeer van verzoeker 2 naar Iran om die reden schending oplevert van het Vluchtelingenverdrag of het EVRM.
22. Daarnaast hebben verzoekers hun stelling dat zij vanwege hun medische situatie niet kunnen worden teruggestuurd naar Iran in de onderhavige procedure niet met medische stukken onderbouwd. Daar komt bij dat verzoeker 1 en verzoekster al op 28 december 2011 een aanvraag hebben ingediend om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Deze procedure bevindt zich nog in de bestuurlijke fase. Verweerder heeft bij besluiten van
15 april 2011 overwogen dat artikel 64 van de Vw 2000 niet op verzoekers van toepassing is. Desalniettemin mag verzoeker 1 de behandeling van het bezwaar tegen zijn besluit in Nederland afwachten, omdat de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, bij uitspraak van 28 december 2011 de voorlopige voorzieningen heeft toegewezen (AWB 11/13379). Verzoekers hebben verder aan hun onderhavige aanvragen geen medische stukken ten grondslag gelegd waaruit blijkt dat zij, of één van hen, leidt aan een ziekte in vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
23. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat de stelling van verzoekers, te weten dat zij al vanwege hun asielaanvraag hier te lande bij terugkeer naar Iran een reëel risico lopen van een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling of bestraffing, niet is te beschouwen als een nieuw feit. In de eerste plaats valt niet in te zien waarom verzoekers dit niet eerder hebben aangevoerd als zij van mening zijn dat dit valt af te leiden uit het rapport van de SFH van 16 november 2010. Bovendien strookt de stelling van verzoekers niet met hetgeen hierover in het ambtsbericht van 25 augustus 2011 staat vermeldt. Daarin wordt aangegeven dat jaarlijks duizenden in het buitenland verblijvende Iraniërs, onder wie voormalige asielzoekers, voor korte of langere tijd in het kader van zaken, vakantie of familiebezoek terugkeren naar hun vaderland. Volgens het ambtsbericht levert een dergelijke terugkeer geen enkel probleem op. Hoewel er in de verslagperiode geen gevallen bekend zijn van uitgeprocedeerde asielzoekers die na terugkeer in de problemen zijn gekomen, kunnen prominente, vrijwillige teruggekeerde Iraniërs wel problemen bij terugkeer. Zij lopen het risico te worden gearresteerd en/of vervolgd vanwege staatsvijandige activiteiten in het verleden, zo meldt het ambtsbericht. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat verzoekers als prominente, vrijwillige, teruggekeerden zullen worden beschouwd door de Iraanse autoriteiten, is niet aannemelijk gemaakt dat verzoekers enkel vanwege hun asielaanvraag in het buitenland bij terugkeer in Iran problemen zullen ondervinden. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat verzoekers niet worden gevolgd in hun stelling dat zij bij terugkeer naar Iran problemen zullen ondervinden, omdat zij destijds illegaal zijn uitgereisd. Nog daargelaten verder dat dit in de eerste asielprocedure al naar voren had behoren te worden gebracht, staat in rechte vast dat verzoeker 1 en verzoekster toerekenbaar geen reisdocumenten hebben overgelegd om hun gestelde (illegale) reisroute te onderbouwen. Hetgeen verzoekers verder in dit verband hebben aangevoerd, leidt de voorzieningenrechter dan ook niet tot een ander oordeel.
24. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verzoekers met het vorenstaande geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan hun opvolgende aanvragen ten grondslag hebben gelegd.
25. Voor zover verzoekers hebben aangevoerd dat zij in Nederland politieke activiteiten hebben ontplooid en de christelijke boodschap hebben verspreid via social media, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Hierbij is in de eerste plaats van belang dat deze activiteiten niet ongeloofwaardig zijn te achten. Voorts kan niet op voorhand worden uitgesloten dat deze activiteiten kunnen afdoen aan de eerdere besluiten van 15 april 2005, nu onder meer uit het ambtsbericht van 25 augustus 2011 naar voren komt dat internetactiviteiten onder voortdurend toezicht van de Cyber Police Force staan. Het ambtsbericht vermeldt verder dat de Iraanse autoriteiten zich ook op het sms- en e-mailverkeer van burgers richten en dat de autoriteiten zich bewust zijn van de mobiliserende kracht die uitgaat van internet en sociale media. Daarnaast staat in het ambtbericht vermeld dat het kan voorkomen dat Iraniërs op het vliegveld worden geconfronteerd met de inhoud van hun weblogs, Facebook- of YouTube-accounts en dat hierbij geen specifieke nadruk ligt op in- en uitreizende Iraniërs. De voorzieningenrechter zal in zoverre de bestreden besluiten van 28 februari 2012 inhoudelijk toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden.
26. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder weliswaar in de bestreden besluiten heeft verwezen naar artikel 4:6 van de Awb, maar niettemin inhoudelijk is ingegaan op de activiteiten die verzoeker 1 de laatste jaren heeft ontplooid, zoals het evangeliseren en het publiceren op YouTube en Facebook. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, ofschoon op pagina 58 van het ambtsbericht van 25 augustus 2011 blijkt dat er aanwijzingen zijn dat vanuit Iraanse ambassades monitoring plaatsvindt van Iraniërs die Iran hebben verlaten, verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat verzoeker 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Iraanse autoriteiten thans bekend zijn met de activiteiten die hij in Nederland heeft verricht. Verzoeker 1 weet desgevraagd ook niet of de Iraanse autoriteiten hiervan op de hoogte zijn geraakt. Bovendien heeft verzoeker evenmin aannemelijk gemaakt dat de Iraanse autoriteiten zijn publicaties op internet hebben gezien en zijn uitgezonden interview hebben beluisterd. Hierbij heeft verweerder terecht in aanmerking genomen dat verzoeker 1 niet nader heeft onderbouwd dat zijn radio-interview ook in Iran is uitgezonden. Verzoeker 1 heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat de Iraanse autoriteiten momenteel kennis dragen van de film die hij in drie delen op YouTube heeft gezet en van de christelijke boodschap die hij via Facebook en YouTube heeft verspreid. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat in rechte vaststaat dat het relaas van verzoeker 1 ongeloofwaardig is en dat daarom niet aannemelijk is dat hij na zijn vertrek uit Iran in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten is komen te staan. De voorzieningenrechter overweegt voorts dat de enkele mogelijkheid (“mere possibility”) dat de Iraanse autoriteiten verzoeker 1 op dit moment in de gaten houden onvoldoende is voor een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM, nu daarvoor sprake dient te zijn van een reëel en voorzienbaar risico. Het arrest van het CAT van 1 juli 2011 in de zaak Jahanai tegen Zwitserland, leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel. Immers, anders dan in de onderhavige zaken, stond de heer Jahani al voor zijn vertrek uit Iran in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten.
27. Verweerder heeft daarentegen niet, althans onvoldoende, gemotiveerd waarom verzoekers bij terugkeer naar Iran niet in de negatieve aandacht van de Iraanse autoriteiten kunnen komen te staan. Verweerder heeft ook niet gemotiveerd waarom de activiteiten die verzoeker 1 hier te lande heeft ontplooid, bij zijn terugkeer naar Iran niet bekend zullen geraken als gevolg van het actieve speurwerk dat de Iraanse autoriteiten op het internet verrichten. Dit motiveringsgebrek klemt nu verzoekers uitvoerig hebben onderbouwd dat de mensenrechtensituatie in Iran sinds de verkiezingen in juni 2009 verder is verslechterd en dat Iraanse asielzoekers thans een gerede kans lopen dat zij bij terugkeer in Iran zullen worden onderworpen aan een ondervraging of onderzoek. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan niet op voorhand worden gezegd dat dit risico op ondervraging in het geval van verzoekers niet voorzienbaar is. Verzoekers zijn immers al acht jaar geleden uit Iran vertrokken. Verder hebben zij nadien een dochter gekregen die in Iran niet geregistreerd staat. Daar komt bij dat uit eerder genoemd arrest R.C. tegen Zweden blijkt dat zelfs Iraniërs met de juiste reispapieren bij terugkeer in Iran vragen kunnen verwachten over hun niet gedocumenteerde uitreis. Bovendien is in het geval van verzoekers niet betwist dat zij al vóór hun vertrek uit Iran ten minste in naam christen waren. Hierdoor valt niet uit te sluiten dat zij bij terugkeer bij voorbaat op meer dan normale belangstelling van de zijde van de Iraanse autoriteiten mogen rekenen.
28. De voorzieningenrechter is op grond van het vorenstaande van oordeel dat het bestreden besluiten op dit onderdeel in strijd zijn genomen met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb, dat vereist dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. De beroepen zullen derhalve gegrond worden verklaard en de bestreden besluiten zullen worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen opnieuw te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
29. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Aangezien de voorzieningenrechter van oordeel is dat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zijn deze kosten begroot op in totaal € 874,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van de (aanvullende) verzoekschriften;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437,00;
• wegingsfactor 1.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 28 februari 2012;
- bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten, welk zijn vastgesteld op € 874,00.
Aldus gedaan door mr. R.J.A. Schaaf als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2012.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover hierbij in de hoofdzaken is beslist, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschriften verzonden: