Overwegingen
1 De rechtbank gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1 Eiseres is bij besluit van verweerder van 18 april 1990 met ingang van 1 juni 1990 aangesteld in vaste dienst bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal in de functie van [functie]. Aan deze functie is schaal 5 verbonden. Aan eiseres is voorts een toelage toegekend op grond van het Koninklijk Besluit (KB) van 5 mei 1988 (hierna: Kamertoelage).
1.2 Bij besluit van 13 juni 2003 heeft verweerder eiser medegedeeld dat de haar toegekende toelage Kamertoelage in verband met de intrekking van het KB van 5 mei 1988, met ingang van 1 juli 2003, vervalt. In de plaats daarvan wordt eiseres met ingang van 1 juli 2003 een periodieke toeslag op grond van artikel 22a van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984) toegekend, waarvan de hoogte van het bedrag gelijk is aan het bedrag dat zij ontvangt voor de Kamertoelage over de maand juni 2003. Voorts is medegedeeld dat eiseres de toeslag behoudt zolang zij haar huidige functie vervult. Deze toeslag vervalt indien eiseres op eigen verzoek een andere, niet-vergadergebonden functie gaat vervullen. De huidige functie van eiseres is door het bevoegd gezag niet aangewezen als vergadergebonden in de zin van de nieuwe Inconveniëntenregeling Tweede Kamer der Staten-Generaal, zodat eiseres niet kan kiezen voor de nieuwe toeslag op grond van die regeling.
1.3 Bij besluit van 11 januari 2010 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat met ingang van 1 februari 2010 nieuwe regels gelden voor de Kamertoelage en de Inconveniëntentoeslag. De functie van [functie] is, gelet op de Lijst vergadergebondenfuncties 2009, niet langer als vergadergebonden aangemerkt. De wijziging houdt in dat een medewerker die geen - of niet langer een - vergadergebonden functie heeft, hiervoor ook geen vergoeding ontvangt. De Kamertoelage/Inconveniënten-toeslag wordt per 1 februari 2010 ingetrokken op grond van artikel 4, eerste lid, van het Besluit tot wijziging van het Besluit van 2003 tot vaststelling van een Inconveniëntenregeling voor bepaalde functies bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Tevens heeft verweerder op grond van artikel 4, tweede lid, van hetzelfde besluit besloten dat eiseres gedurende 5 (vijf) jaar in aanmerking komt voor een afbouwregeling.
Zolang eiseres in dienst blijft van de Tweede Kamer houdt de afbouwregeling in dat eiseres maandelijks in de periode van:
- 1-2-2010 tot 1-2-2011 nog 100% (€ 372,78) van de vergoeding ontvangt;
- 1-2-2011 tot 1-2-2012 nog 80% (€ 298,22) van de vergoeding ontvangt;
- 1-2-2012 tot 1-2-2013 nog 60% (€ 223,67) van de vergoeding ontvangt;
- 1-2-2013 tot 1-2-2014 nog 40% (€ 149,11) van de vergoeding ontvangt;
- 1-2-2014 tot 1-5-2015 nog 20% (€ 74,56) van de vergoeding ontvangt.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 10 februari 2010 bezwaar gemaakt.
1.4 Eiseres is op 25 juni 2010 gehoord door de Adviescommissie bezwaarschriften Algemene wet bestuursrecht inzake personele aangelegenheden Tweede Kamer der Staten-Generaal (hierna: de Commissie).
1.5 Bij besluit van 30 juli 2010 heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Commissie van 22 juli 2010, het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft bij brief van 8 september 2010 beroep ingesteld tegen dit besluit.
2 Eiseres heeft aangevoerd dat het KB van 10 december 2009 verwijst naar artikel 22a, vierde lid, van het BBRA 1984, waarin het BBRA 1984 de mogelijkheid schept om een regeling te treffen die het betreffende artikel aanvult. Het BBRA 1984 is een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB), vastgesteld op voordracht van de minister van Binnenlandse Zaken. Verweerder is op die grond niet gerechtigd het BBRA 1984 aan te vullen. Eiseres heeft ter zitting benadrukt dat het KB het BBRA 1984 kan aanvullen, maar niet kan wijzigen. Het KB wijzigt echter de toepassing van het BBRA 1984, door voorbij te gaan aan artikel 22a, derde lid, van het BBRA 1984.
Eiseres is van mening dat het convenant van 7 september 2009 haar niet rechtstreeks bindt. Een verwijzing naar dit convenant volstaat niet ter motivering van het bestreden besluit. Eiseres stelt dat zij tot op heden de functie van [functie] vervult en beschikbaar is voor het verrichten van avonddiensten. Haar functie is reeds in 2003 niet-vergadergebonden verklaard. Zij voldoet hiermee aan de voorwaarden voor de ontvangst van de periodieke toeslag ex artikel 22a van het BBRA 1984, zoals gesteld in het besluit van 13 juni 2003. In dit besluit is uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toegezegd dat zij de periodieke toeslag behoudt zolang zij geen andere niet-vergadergebonden functie gaat vervullen. Eiseres verwijst in dit kader naar de folder 'Nieuwe Arbeidsvoorwaarden' en de verklaring van [B], plaatsvervangend Griffier, van 23 juni 2010.
3 Verweerder heeft zijn standpunt uitgebreid uiteengezet in zijn verweerschrift.