Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Zaaknummer: AWB 12/7043 (voorlopige voorziening)
AWB 12/7042 (beroep)
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 maart 2012
[de vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Nepalese nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. W.H.M. Ummels,
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. D. Berben.
Procesverloop
Bij besluit van 28 februari 2012, genomen in de algemene asielprocedure, heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) afgewezen en aan verzoeker een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Verweerder heeft hierbij tevens besloten om verzoeker niet ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 te verlenen.
Verzoeker heeft op 29 februari 2012 tegen dit besluit beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld op de zitting van
13 maart 2012, waar verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.
3. De voorzieningenrechter stelt vast dat wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing op het beroep moet worden verboden.
4. Aan de orde is de vraag of de weigering om verzoeker een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, in rechte stand kan houden.
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker eerder, te weten op 3 maart 2009, een asielaanvraag heeft gedaan. Bij besluit van 16 juli 2009 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Op 19 februari 2010 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, het tegen dit besluit gerichte beroep ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft deze uitspraak op 24 juni 2010 bevestigd.
6. In voornoemde uitspraak van deze rechtbank van 19 februari 2010 is geoordeeld dat verweerder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 bij de beoordeling van de aanvraag van verzoeker heeft mogen betrekken, nu hij geen reisdocumenten had overgelegd. Voorts is geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van verzoeker niet geloofwaardig was, omdat hij tegenstrijdige verklaringen had afgelegd. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door verzoeker gestelde problemen met de Maoïsten van 2002 tot 2008, bij gebreke van positieve overtuigingskracht, ongeloofwaardig moeten worden geacht.
7. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling kan, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing (het ‘ne bis in idem’-beginsel). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
8. Onder nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden moet onder andere worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of feiten en omstandigheden van vóór dat eerdere besluit die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een inhoudelijke rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd, kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
9. Slechts op grond van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om de bovengenoemde in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen, zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45.
10. Ter onderbouwing van zijn huidige aanvraag heeft verzoeker het volgende overgelegd en/of verklaard:
1. vijf originele geboorteaktes van zijn kinderen;
2. een huwelijksattest;
3. een originele verklaring van Nationaal Volksfront van 13 juni 2010;
4. een originele verklaring Nepalese communistische partij van 21 november 2010;
5. een originele verklaring Kantoor van het dorpsontwikkelingscomité van 4 april 2010;
6. een originele krant met opsporingsbericht van verdwenen [zoon] van
22 oktober 2010;
7. een ingescande verklaring van het Kantoor van het dorpsontwikkelingscomité, van
13 februari 2012;
8. een ingescande verklaring van een notariskantoor, van 15 februari 2012;
9. een kopie van een identiteitskaart;
10. medische verklaringen van 1 februari 2012 en 17 maart 2011.
Verzoeker heeft tijdens zijn gehoor opvolgende aanvraag d.d. 22 januari 2012 verklaard dat hij niet terug kan naar Nepal, omdat hij het gevaar loopt vermoord te worden. Zijn zoon is verdwenen en zijn echtgenote is twee keer door leden van de Young Communist League verkracht. Verder is verzoeker als gevolg van een ongeluk ziek geworden en heeft hij veel hoofdpijn.
11. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kunnen de documenten en verklaringen van verzoeker niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden gelden als bedoeld in rechtsoverweging 8. Daartoe wordt het volgende overwogen.
12. De vijf originele geboorteaktes van zijn kinderen en de huwelijksattest zijn geen documenten aan de hand waarvan verzoeker (alsnog) zijn identiteit en nationaliteit kan aantonen. De verklaringen van het Nationaal Volksfront, de Nepalese communistische partij en het Kantoor van het dorpsontwikkelingscomité zien op een periode waarin verzoeker in het land van herkomst verbleef. Niet valt in te zien dat deze verklaringen niet eerder hadden kunnen worden overgelegd. Verder maken deze documenten melding van problemen die verzoeker heeft in verband met zijn politieke activiteiten in Nepal. Dit strookt evenwel niet met de verklaringen van verzoeker tijdens het nader en aanvullend gehoor in de eerste procedure, waar hij desgevraagd heeft ontkend ooit problemen te hebben gehad in dit verband. Uit het krantenartikel met het opsporingsbericht van de verdwenen zoon van verzoeker blijkt niet wat de toedracht van de verdwijning is en of de verdwijning raakvlakken heeft met het asielrelaas van verzoeker. De verklaring van het dorpsontwikkelingscomité, de verklaring van het notariskantoor en de identiteitskaart zijn slechts in kopie overgelegd. De authenticiteit van deze bronnen kan derhalve niet worden vastgesteld. Daarbij komt nog dat de documenten niet zijn vertaald. Tenslotte geldt dat verzoeker zijn verklaring omtrent de verkrachting van zijn vrouw niet nader heeft onderbouwd. Nu zijn vrouw niet kan worden aangemerkt als een objectieve en verifieerbare bron, kan de verklaring niet worden aangemerkt als een rechtens relevante novum.
13. Nu evenmin is gebleken van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, gaat de voorzieningenrechter niet over tot een inhoudelijke beoordeling van het thans voorliggende bestreden besluit.
14. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit de thans overgelegde medische documenten niet dat de toestand van verzoeker dusdanig is verslechterd, dat hij niet zou kunnen uitreizen. Het beroep van verzoeker op artikel 64 van de Vw 2000 kan hem dan ook niet baten.
15. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder aan het uitvaardigen van het inreisverbod in het besluit van 28 februari 2012 ten grondslag heeft gelegd dat tegen verzoeker eerder op 16 juli 2009 een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, waaraan verzoeker geen gehoor heeft gegeven. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de afwijzing van deze opvolgende aanvraag mede tot gevolg heeft dat verzoeker op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 een inreisverbod wordt opgelegd. Gelet op het bepaalde in artikel 66a, eerste lid, van de Vw 2000, kan, in een geval als het onderhavige, een inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking worden uitgevaardigd. Het inreisverbod, zoals dat in het bestreden besluit is opgenomen als onderdeel van de meeromvattende beschikking, kan derhalve niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde wettelijke bepalingen. De voorzieningenrechter acht zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroepschrift voor zover dit ziet op het inreisverbod. De voorzieningenrechter zal daarom het beroepschrift van verzoeker, voor zover dit ziet op het inreisverbod, aan verweerder doorsturen ter behandeling als een bezwaarschrift.
16. Uit het vorengaande volgt dat het beroep geen redelijke kans van slagen heeft. Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden, zal de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:86 van de Awb tevens het beroep ongegrond verklaren. Gelet hierop zal ook het verzoek om een voorlopige voorziening worden afwezen. Hetgeen verzoeker overigens hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
17. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
18. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- acht zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep voor zover dit ziet op het inreisverbod;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. R.J.A. Schaaf als rechter in tegenwoordigheid van mr. C.M.E. Bakker-Philippens als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2012.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.