ECLI:NL:RBSGR:2012:BV9700

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/1538
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Somaliër en risico op schending van artikel 3 EVRM bij terugkeer naar Somalië

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 27 februari 2012 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Somaliër die vreesde voor vervolging door de Al Shabaab bij terugkeer naar Somalië. Eiser had op 18 augustus 2009 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel op 21 december 2010 was afgewezen. Eiser stelde dat hij vanwege zijn verleden, waaronder bedreigingen en geweld door de Al Shabaab, niet veilig kon terugkeren naar zijn thuisland. De rechtbank oordeelde dat de vreest van eiser voor de Al Shabaab niet geloofwaardig was, maar dat de situatie in Centraal- en Zuid-Somalië, waar eiser vandaan komt, problematisch is. De rechtbank benadrukte dat de terugkeer van personen uit deze gebieden in strijd kan zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) als zij niet in staat zijn zich te handhaven onder de regels van de Al Shabaab. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat eiser bij terugkeer niet in een met artikel 3 EVRM strijdige situatie zou geraken. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 11 / 1538
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 27 februari 2012
in de zaak van:
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum], van Somalische nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. F.W. Verbaas, advocaat te Alkmaar,
tegen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voorheen de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: drs. F. Gieskes, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 18 augustus 2009 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 21 december 2010 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
1.2 Bij uitspraak van 10 december 2010 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep gegrond verklaard (AWB 10/4812). Eiser heeft op 6 januari 2011 hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
1.3 Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 21 december 2010 opnieuw afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit beroep ingesteld.
1.4 Bij uitspraak van 17 maart 2011 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) voormelde uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats bevestigd (201100201/1/V3).
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 1 april 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1.6 Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, heeft de rechtbank het onderzoek bij brief van 13 mei 2011 heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een nadere reactie te geven met betrekking tot de beroepsgrond inzake artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft bij schrijven van 26 mei 2011 gereageerd. De gemachtigde van eiser heeft bij schrijven van 9 juni 2011 gereageerd. De rechtbank heeft vervolgens op 10 juni 2011 het onderzoek gesloten.
1.7 Bij schrijven van 18 augustus 2011 heeft de rechtbank het onderzoek opnieuw heropend naar aanleiding van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 28 juni 2011 inzake Sufi en Elmi (8319/07 en 11447/07) en de omstandigheid dat ambtshalve bekend is dat verweerder in zaken als de onderhavige, waarbij vreemdelingen afkomstig zijn uit Centraal- of Zuid-Somalië, om aanhouding verzoekt tot 28 september 2011. Verweerder heeft bij schrijven van 24 oktober 2011 gereageerd. De gemachtigde van eiser heeft bij schrijven van 9 november 2011 gereageerd.
1.8 Vervolgens heeft de gemachtigde van eiser op 4 januari 2012 toestemming gegeven om het onderzoek zonder nadere zitting te sluiten. Verweerder heeft voormelde toestemming bij schrijven van 7 februari 2012 gegeven. De rechtbank het onderzoek op 8 februari 2012 gesloten.
2. Overwegingen
2.1 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser is een moslim afkomstig uit een dorp, gelegen in de buurt van de plaats [plaatsnaam], in de provincie Bay in Somalië. Eiser behoort tot de Ajuraan-clan. Eiser heeft met een tankwagen drie kampen van het Ethiopische leger in [plaatsnaam] voorzien van water. Vanwege deze werkzaamheden heeft eiser problemen ondervonden van de zijde van de Al Shabaab. Eisers vader is bedreigd en vermoord, het ouderlijk huis is in brand gestoken, eiser is persoonlijk aangevallen en zijn tankwagen is beschoten met een bazooka. Toen de Ethiopische troepen Somalië eind januari 2009 verlieten, besloot eiser met hen mee te gaan, omdat hij vreesde voor wraak van de Al Shabaab.
2.2 Verweerder heeft zich op het volgende standpunt gesteld.
In de eerste plaats wordt verwezen naar het oordeel van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 10 december 2010 waarin, samengevat, het volgende is geoordeeld. Verweerder heeft in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) aan eiser kunnen tegenwerpen en verweerder heeft de vrees voor de Al Shabaab ongeloofwaardig kunnen achten. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de beroepsgrond faalt, dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat eiser behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep, de Ajuraan-clan. Verweerder heeft evenwel eisers beroep op artikel 15, aanhef en onder c, richtlijn 2004/83/EG (Definitierichtlijn) niet deugdelijk gemotiveerd.
Verweerder heeft zich in het thans bestreden besluit inzake het beroep artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn op het standpunt gesteld dat in de stad [plaatsnaam] (provincie Bay) geen sprake is van een uitzonderlijke situatie. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Afdeling van 1 oktober 2010 (201002855/1) en 10 november 2010 (200908854/1).
2.3 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Somalië vreest voor de Al Shabaab en dat derhalve sprake is van een reëel risico in de zin van artikel 3 EVRM.
2.4 Deze rechtbank en nevenzittingsplaats heeft in de uitspraak van 10 december 2010, in dit kader samengevat, geoordeeld dat verweerder weliswaar geloofwaardig acht het door eiser gestelde feitencomplex, bestaande uit de bedreigingen van zijn vader, de brand in zijn ouderlijk huis, de moord op zijn vader en de aanval met de bijtende stof, maar dat verweerder de hieraan ontleende vrees voor de Al Shabaab niet geloofwaardig heeft kunnen achten. Verweerder heeft zich daartoe op het standpunt kunnen stellen dat de vrees van eiser voor de Al Shabaab is gebaseerd op vermoedens. Verweerder heeft zich derhalve onder verwijzing naar voormeld oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat de door eiser gestelde vrees voor de Al Shabaab ongeloofwaardig is.
2.5 Bij bovengenoemde uitspraak van 17 maart 2011 heeft de Afdeling voormelde uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats bevestigd hetgeen tot gevolg heeft dat deze uitspraak en het daarin gegeven oordeel met betrekking tot artikel 3 EVRM bij de onderhavige beoordeling als uitgangspunt dient te gelden.
2.6 Naar aanleiding van de heropening van het onderzoek op 18 augustus 2011 heeft verweerder bij schrijven van 24 oktober 2011, als volgt, gereageerd.
“Op 22 september 2011 is WBV 2011/13, inzake het asielbeleid ten aanzien van Somalië verschenen. In deze WBV is voornoemd arrest in de zaak Sufi en Elmi en de gevolgen van dit arrest opgenomen. In paragraaf 4.2 van deze WBV is het beleid ten aanzien van vreemdelingen afkomstig uit Centraal- en Zuid-Somalië weergegeven. In deze paragraaf staat vermeld.
Hoewel de situatie in de regio’s buiten Mogadishu in Zuid- en Centraal Somalië onverminderd slecht en zorgwekkend is, met name in de stedelijke gebieden in deze regio’s, is de veiligheidssituatie aldaar niet zodanig slecht dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie waarbij de vreemdeling enkel en alleen door diens aanwezigheid aldaar een reëel risico op ernstige schade loopt. Gelet op de informatie uit het ambtsbericht van de Minister van BuZa en de uitspraak van het EHRM van 28 juni 2011, kan de terugkeer van personen afkomstig uit de overige delen van Centraal- en Zuid-Somalië eveneens leiden tot een risico op schending van artikel 3 EVRM. Vreemdelingen die aannemelijk maken dat zij niet in staat kunnen worden geacht zich te handhaven onder de regels van Al-Shabaab - waarbij het feit of de vreemdeling al dan niet recentelijk vertrokken is of ervaring heeft met het leven onder Al Shabaab een belangrijke rol speelt – komen in beginsel in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder b Vw. Dit geldt overigens ook voor de personen die afkomstig zijn uit een gebied dat niet onder controle staat van Al-Shabaab, maar dit gebied enkel kunnen bereiken via het gebied dat onder controle staat van Al-Shabaab.”
Eiser is afkomstig uit de plaats [plaatsnaam], in de provincie Bay in Somalië. Welke provincie - blijkens het algemeen ambtsbericht van Somalië van mei 2011 - sinds 2008 in handen is van de Al Shabaab. Zoals door verweerder in de brief van 26 mei 2011 - inzake de eerdere heropening van 13 mei 2011 - is aangegeven, is in rechte komen vaststaan dat eiser de gestelde vrees voor de Al Shabaab niet geloofwaardig heeft kunnen maken. Voorts is in rechte vast komen te staan dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij tot een kwetsbare minderheidsgroep behoort. Gelet op het feit dat eiser zonder problemen aan de zijde van de Al Shabaab in de provincie Bay heeft gewoond – waarbij van belang is dat de gestelde vrees voor de Al Shabaab niet geloofwaardig is geacht – en eerst in 2009 is vertrokken uit Somalië komt eiser niet op grond van WBV 2011/13 in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw.”
2.7 De rechtbank zal het huidige beleid ten aanzien van Somalië, zoals neergelegd in WBV 2011/13 van 6 oktober 2011, dat nieuw is ten opzichte van voormelde uitspraak van de Afdeling, het thans bestreden besluit en de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats, op grond van het bepaalde in artikel 83 Vw bij de beoordeling betrekken.
2.8 Anders dan verweerder in zijn reactie van 24 oktober 2011 heeft aangegeven, is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat verweerder de door eiser gestelde vrees voor de Al Shabaab op grond van zijn problemen, gelet op bovengenoemde uitspraken, niet geloofwaardig heeft kunnen achten, nog niet leidt tot de conclusie dat eiser bij terugkeer geen risico loopt in de zin van artikel 3 EVRM. Voor dit oordeel is het volgende redengevend.
Volgens het door verweerder in zijn reactie van 24 oktober 2011 geciteerde beleid kan de terugkeer van personen uit de overige delen van Centraal-of Zuid-Somalië (niet zijnde Mogadishu) ook in strijd zijn met artikel 3 EVRM. Daarvoor is volgens het beleid van belang of aannemelijk is dat de vreemdeling zich niet kan handhaven onder de regels van de Al Shabaab, waarbij het feit of de vreemdeling al dan niet recent is vertrokken uit Somalië en of deze persoon ervaring heeft met het leven onder de Al Shabaab, een belangrijke rol speelt. Verweerders standpunt dat eiser vorenstaande niet aannemelijk heeft gemaakt nu hij zonder problemen aan de zijde van de Al Shabaab heeft geleefd en eerst in 2009 is vertrokken, kan door de rechtbank, gelet op het door eiser geschetste feitencomplex, zonder nadere motivering niet worden gevolgd. Zo blijkt uit het ambtsbericht niet wanneer de Al Shabaab in 2008 in Bay aan de macht is gekomen en heeft eiser volgens zijn verklaringen Somalië reeds begin 2009 verlaten. Hieruit volgt weliswaar dat eiser Somalië redelijk recent heeft verlaten, maar op grond hiervan kan niet zonder meer worden gezegd dat eiser voldoende ervaring heeft met het leven onder de Al Shabaab waardoor hij zich zal kunnen handhaven onder de regels van deze groepering.
2.9 Eiser heeft in zijn reactie van 9 november 2011 in dit verband nog gewezen op paragraaf 267 van het arrest van het EHRM in de zaak Sufi en Elmi. Daarin is het volgende opgenomen.
“Although it is clear that Somali nationals would not be able to gain admittance to Somaliland or Puntland unless they were born there or had strong clan connections to the region (see paragraphs 79 and 103, above), the Court is not aware of the existence of any similar obstacles which would prevent a Somali returnee from gaining admittance to another part of southern and central Somalia. However, in view of the humanitarian crisis and the strain that it has placed both on individuals and on the traditional clan structure, in practice the Court does not consider that a returnee could find refuge or support in an area where he has no close family connections (see paragraphs 114, 119 and 138, above). If a returnee either has no such connections or if he could not safely travel to an area where he has such connections, the Court considers it reasonably likely that he would have to seek refuge in an IDP settlement or refugee camp. Therefore, in considering the internal flight alternative, the Court will first consider whether a returnee would be exposed to a risk of ill-treatment either in transit or upon settling in another part of southern and central Somalia before considering whether he would be at risk of ill-treatment in an IDP or refugee camp on account of the humanitarian conditions there.”
Hieruit blijkt volgens eiser dat bij vestiging in Centraal- en Zuid-Somalië sprake moet zijn van “close family connections” omdat de vreemdeling anders in een vluchtelingenkamp terecht zal komen hetgeen, gelet op de humanitaire omstandigheden aldaar, in strijd is met artikel 3 EVRM. Eiser heeft in dit kader naar voren gebracht dat hij bij terugkeer naar Somalië zeer waarschijnlijk niet door familie zal kunnen worden opgevangen. Eiser verwijst in dit verband naar zijn verklaringen tijdens het eerste en nader gehoor waaruit blijkt dat eisers broer, sinds de dag dat zijn vader vermoord werd, spoorloos verdwenen is en dat zijn zussen verder zijn gevlucht. Eisers moeder verblijft mogelijk in een vluchtelingenkamp.
2.10 Verweerder heeft zich in de reactie van 24 oktober 2011 niet uitgelaten over het vorenstaande. Verweerder heeft over dit onderdeel van het arrest van het EHRM in paragraaf 7.2 van WBV 2011/13 het volgende beleid opgenomen.
“Aan een vreemdeling uit Mogadishu kan enkel een vestigingsalternatief in de overige delen van Centraal- en Zuid-Somalië worden tegengeworpen als: de vreemdeling nauwe familiebanden heeft in het gebied waar hij naar toe terugkeert, waarbij de familie in staat moet zijn om hem opvang en ondersteuning te bieden; en de vreemdeling zich niet hoeft te vestigen in of hoeft te reizen door een gebied dat onder controle staat van Al-Shabaab, tenzij hij in staat kan worden geacht zich te handhaven onder de regels van Al-Shabaab. Hierbij speelt het feit of de vreemdeling al dan niet recentelijk vertrokken is of ervaring heeft met het leven onder Al Shabaab een belangrijke rol. Een risico op schending van artikel 3 EVRM wordt eerder aangenomen indien de vreemdeling aannemelijk maakt dat hij reeds lange tijd uit Somalië is vertrokken. Immers, in dat geval zal hij bij terugkeer eerder de aandacht van Al Shabaab op zich vestigen. Vluchtelingenkampen en ontheemdennederzettingen worden niet als vestigingsalternatief aangemerkt.”
2.11 Gezien de hiervoor opgenomen passage uit het beleid acht verweerder de vraag of sprake is van “nauwe familiebanden”, niet van belang in het geval van vreemdelingen, als eiser, die afkomstig zijn uit Zuid- of Centraal-Somalië, niet zijnde Mogadishu. De rechtbank is evenwel met eiser van oordeel dat het bestaan van “close family connections”, gelet op de bewoordingen in de hiervoor opgenomen paragraaf van het arrest van het EHRM, ook van belang is bij vestiging in Centraal-en Zuid-Somalië van personen, als eiser, die afkomstig zijn uit Centraal- en Zuid-Somalië, niet zijnde Mogadishu. Nu eiser zich op het, door verweerder onweersproken, standpunt heeft gesteld dat in zijn geval nauwe familiebanden ontbreken, kan niet worden uitgesloten dat eiser bij terugkeer in een vluchtelingenkamp zal moeten verblijven. Ook op dit punt heeft verweerder derhalve niet deugdelijk gemotiveerd dat eiser bij terugkeer niet in een met artikel 3 EVRM strijdige situatie zal geraken.
2.12 Eisers beroep op artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, Definitierichtlijn slaagt niet. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraken van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat in het gebied waaruit eiser afkomstig is, geen sprake is van een uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn.
2.13 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 3:46 Awb.
2.14 De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.15 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt dit bedrag op grond van artikel 8:75, tweede lid, Awb betaald aan de griffier.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Groot-Clements, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2012.
Afschrift verzonden op :
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Let wel:
Gegrondverklaring van het beroep betekent niet dat eiser op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. In de uitspraak heeft de rechtbank onder 2.11 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beroepsgronden verworpen. Als eiser het daarmee niet eens is en wil voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank komt vast te staan, zal hij tegen deze uitspraak hoger beroep moeten instellen.