ECLI:NL:RBSGR:2012:BV9684

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/37444
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en overdracht aan Italië in het kader van het Dublin-systeem

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 20 februari 2012 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Iraakse vreemdeling, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Immigratie, Integratie en Asiel, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublin-verordening. Eiser heeft hiertegen beroep aangetekend, waarbij hij stelde dat zijn overdracht naar Italië in strijd zou zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) vanwege de omstandigheden waaronder asielzoekers in Italië worden behandeld.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de relevante wet- en regelgeving, waaronder de Dublin-verordening en de Vreemdelingenwet, in acht genomen. De rechtbank oordeelde dat de minister zich op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht baseren, wat inhoudt dat ervan wordt uitgegaan dat Italië zijn internationale verplichtingen nakomt, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat dit niet het geval is. Eiser heeft echter niet voldoende bewijs geleverd dat zijn situatie in Italië onmenselijk of vernederend zou zijn, en de rechtbank heeft geoordeeld dat de medische en detentieomstandigheden in Italië niet zodanig zijn dat deze in strijd zijn met het EVRM.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Dit betekent dat de minister de aanvraag van eiser opnieuw moet beoordelen, maar dat de overdracht aan Italië voorlopig niet wordt tegengehouden. De rechtbank heeft de minister ook veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 874,-. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/37444
uitspraak van de enkelvoudige kamer ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak tussen
eiser, V-nummer [nummer]
(gemachtigde: mr. C.E. Stassen-Buijs),
en
de minister van Immigratie, Integratie en Asiel, voorheen de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. R.C. van Keeken).
Procesverloop
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1982 en de Iraakse nationaliteit te bezitten. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland. Op 22 september 2011 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 21 november 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Bij brief van 21 november 2011 heeft eiser tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 11 januari 2012. Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van
18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 343/2003).
2 Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Vo 343/2003, voor zover thans van belang, kan verweerder, in afwijking van het eerste lid, een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
De Italiaanse autoriteiten hebben op 18 oktober 2011 het overnameverzoek op grond van de
Vo 434/2003 aanvaard.
Ingevolge paragraaf C3/2.3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) gaat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten principale vanuit dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt.
Het is in dat geval volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) aan eiser om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door Italië van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd (zie de uitspraken van de AbRS van 30 oktober 2009, LJN: BK2300, BK2240 en BK2296). Eerst indien hij daarin is geslaagd, kan verweerder niet langer volstaan met een algemeen beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en is het aan hem om concreet te weerleggen dat eiser bedoelde risico's loopt.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.4 van de Vc 2000 kan verweerder in individuele gevallen gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 3, tweede lid, van de Vo 343/2003, indien de vreemdeling op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk maakt dat overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat in dit geval van een onevenredige hardheid getuigt. Het enkele gegeven van medische aspecten is niet voldoende om te spreken van bijzondere omstandigheden. Immers, de medische voorzieningen mogen in beginsel vergelijkbaar worden verondersteld tussen de lidstaten; het interstatelijk vertrouwensbeginsel gaat er eveneens vanuit dat de voorzieningen in de lidstaten, indien geïndiceerd, ook ter beschikking staan voor de Dublinclaimant. Dit lijdt slechts uitzondering indien de betrokken vreemdeling aannemelijk maakt met concrete aanwijzingen dat dit uitgangspunt in zijn of haar geval niet opgaat.
3 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zijn asielaanvraag aan zich dient te trekken op grond van artikel 3, tweede lid, van de Vo 343/2003. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij vermoedelijk lijdt aan een psychische ziekte (PTSS) en zijn zus en zwager hem opvang en steun kunnen bieden, terwijl er gerechtvaardigde twijfel omtrent de opvang en medische voorzieningen in Italië bestaat. Verweerder gaat volgens eiser ten onrechte bij Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit. Eiser verwijst in dit verband naar (passages in) de volgende stukken:
a. de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 21 januari 2011 inzake M.S.S. tegen België en Griekenland (hierna: de zaak M.S.S.);
b. het rapport van Schweizerische Flüchtlingshilfe "Asylum procedure and reception conditions in Italy" van mei 2011;
c. de brief met bijlagen van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN) van 26 april 2011;
d. het rapport van Pro Asyl "Zur Situation von Flüchtlingen in Italien" van 28 februari 2011;
e. het rapport van de Norwegian Organization for Asylum Seekers (NOAS) van april 2011 "The Italian approach to asylum: System and core problem";
f. het rapport van ECRE "Survey on legal aid for asylum seekers in Europe" van oktober 2010;
g. het rapport van Thomas Hammarberg van 7 september 2011;
h. een uitspraak van het Britse High Court van 18 november 2009;
i. de interim measure van 7 september 2011, genoemd in de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 19 december 2011 (AWB 10/44902);
j. de brief met bijlagen van VWN van 10 oktober 2011.
4 De rechtbank overweegt als volgt.
4.1 Eiser heeft aangegeven dat, als zijn asielverzoek inhoudelijk wordt behandeld in Nederland, hij belang hecht aan de behandeling daarvan en de uitkomst in Nederland wil afwachten. Gelet hierop maakt het feit dat eiser heeft aangegeven dat hij (liever) vrijwillig wil terugkeren naar Irak, dan weer gedetineerd te worden in Italië dan wel Nederland, niet dat eiser geen procesbelang meer heeft.
4.2 Bij uitspraak van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3 (LJN: BR3771), heeft de AbRS, samengevat weergegeven, overwogen dat uit het arrest van 21 januari 2011 van het EHRM in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland, zaak nr. 30696/09 (LJN: BP4356), voortvloeit dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
In de onderhavige zaak heeft de vreemdeling zich, evenals in de zaak die heeft geleid tot voormelde uitspraak van 14 juli 2011, in de besluitvormingsfase en in beroep op documenten beroepen waarvan niet op voorhand kan worden gezegd dat ze niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of de in het arrest in de zaak genoemde aspecten aan overdracht in de weg staan. Nu in het bestreden besluit een op deze documenten toegespitste standpuntbepaling ten aanzien van de volgens het arrest in de zaak relevante aspecten ontbreekt, zijn deze niet beoordeeld op de in het arrest in de zaak omschreven wijze.
Het beroep is reeds daarom gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.
4.3 De rechtbank ziet echter aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4.4 Daartoe wordt in de eerste plaats verwezen naar voormelde uitspraak van de AbRS van 14 juli 2011, waarin reeds is overwogen dat er, gelet op de beoordeling waartoe het arrest in de zaak M.S.S. noopt, vanuit kan worden gegaan dat eventuele schendingen van het Unierecht in het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen, die buiten het kader van de door het EHRM in de zaak M.S.S. bij de beoordeling betrokken aspecten vallen en derhalve niet leiden tot de conclusie dat bij overdracht aan een andere lidstaat sprake is van een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM, niet tot het oordeel leiden dat een lidstaat vanwege dergelijke schendingen de behandeling van een asielverzoek met toepassing van artikel 3, tweede lid, van Verordening 343/2003 aan zich moet trekken. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 december 2011 in de gevoegde zaken
C-411/10 en C-493/10 (www.curia.europa.eu) blijkt dat zo op juiste wijze is beoordeeld of wordt voldaan aan de eisen die voortvloeien uit het unierecht. In dit verband wordt verwezen naar de uitspraak van de AbRS van 4 januari 2012 (BV3578).
4.5 De AbRS heeft in voormelde uitspraak van 14 juli 2011 alsmede in de uitspraken van 3 oktober 2011 (201107944/1/V4) en 16 december 2011 (201112484/1V4), gepubliceerd op www.raadvanstate.nl, overwogen dat, ook indien de voorhanden documenten over de situatie in Italië worden beoordeeld op de wijze waarop dat in het arrest in de zaak M.S.S. is gepreciseerd, geen grond bestaat voor het oordeel dat de documenten waar de vreemdeling zich in die zaken op heeft beroepen, tot het oordeel moeten leiden dat hij niet aan Italië mag worden overgedragen. De rechtbank neemt de hierop betrekking hebbende overwegingen van de Afdeling over en maakt deze tot de hare. Bij het oordeel in die uitspraken van de AbRS zijn de hiervoor in rechtsoverweging 3 onder a tot en met h genoemde stukken en jurisprudentie betrokken. De brief met bijlagen van VWN van 10 oktober 2011 is grotendeels een herhaling van de brief van VWN van 26 april 2011 en voor een belangrijk deel gebaseerd op (een deel van) voormelde stukken. Derhalve leidt de brief van VWN van 10 oktober 2011 niet tot een ander oordeel.
4.6 Voormelde interim measure van 7 september 2011 levert geen concrete aanwijzing op dat eiser na zijn overdracht naar Italië een behandeling te wachten staat in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank acht in de door het EHRM opgelegde interim measure geen grond gelegen om te concluderen dat ten aanzien van Italië niet meer mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, reeds omdat die interim measure niet van een motivering is voorzien, zodat daaruit niet kan worden afgeleid of deze betekenis heeft voor andere vreemdelingen en, zo ja, welke betekenis. Dat de President van (de behandelend kamer van) het EHRM vragen heeft gesteld aan de betrokken lidstaat maakt dat niet anders. Het enkele feit dat vragen zijn gesteld, wil nog niet zeggen dat deze niet naar tevredenheid van het EHRM worden beantwoord. De getroffen interim measure kan eiser gelet op het vorenstaande niet baten. In dit verband verwijst de rechtbank naar voornoemde uitspraken van de AbRS van 30 oktober 2009, de uitspraak van de AbRS van 3 november 2009 (LJN: BK2255), de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ´s-Hertogenbosch van 11 augustus 2010 (LJN: BN4354) en de uitspraak van deze rechtbank van 22 september 2010 (LJN: BO9889).
4.7 Uit de door eiser overgelegde rapporten blijkt weliswaar dat de opvang van asielzoekers in Italië problematisch is maar niet dat is gebleken dat daartegen geen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. De documenten waar eiser zich ten aanzien van de situatie in Italië op heeft beroepen, bieden onvoldoende grond voor de conclusie dat de detentie- of levensomstandigheden waar de vreemdeling in Italië mee te maken kan krijgen, of de toepassing van de asielprocedure in dat land, in de praktijk van een zodanige aard zijn dat op basis daarvan zou moeten worden geconcludeerd dat wat voor Griekenland heeft te gelden, in gelijke mate opgaat voor Italië. Concretere, al dan niet uit algemene documenten voortvloeiende informatie waaruit blijkt dat voor eiser als Dublinclaimant bij overdracht een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3, dan wel artikel 13 van het EVRM, kan dan ook worden verlangd. In dat verband verwijst de rechtbank naar voormelde uitspraak van de AbRS van 14 juli 2011 en de uitspraak van de AbRS van 1 juli 2011 (201106161/3/V3).
4.8 Ook het persoonlijk relaas van de vreemdeling biedt geen indicaties voor het oordeel dat de Italiaanse asielprocedure niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Evenmin kan uit zijn verklaringen worden afgeleid dat hij eerder in Italië het slachtoffer is geworden van een in artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
4.9 Ten aanzien van het beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 december 2011 in de gevoegde zaken C-411/10 en C-493/10 (www.curia.europa.eu) overweegt de rechtbank verder dat -mede gezien de beoordeling waartoe voormeld arrest in de zaak M.S.S. noopt- geen sprake van een systeem waarbij uitgegaan wordt van een onweerlegbaar vermoeden dat de lidstaat de grondrechten van asielzoekers zal eerbiedigen. Voorts blijkt noch uit de door eisers genoemde stukken, noch anderszins dat sprake is van dermate ernstige tekortkomingen in het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in Italië, dat er ernstige op feiten berustende gronden zouden zijn om aan te nemen dat asielzoekers een reëel risico lopen op onmenselijke en vernederende behandelingen en dat Nederland daar niet onkundig van zou kunnen zijn.
4.10 Ten aanzien van de stelling van de vreemdeling dat zijn medische klachten aan overdracht aan Italië in de weg staan, wordt het volgende overwogen. Eiser heeft niet met medische stukken onderbouwd dat hij lijdt aan een (psychische) ziekte, laat staan dat sprake zou zijn van een ziekte die aan overdracht aan Italië in de weg zou staan. Het rapport van Medifirst van 18 september 2011 en de vroegsignaleringslijst van het Meldpunt Asielzoekers met Psychische Problemen (MAPP) van 27 september 2011 acht de rechtbank daartoe onvoldoende. De gemachtigde van eiser heeft desgevraagd ter zitting aangegeven dat eiser thans geen behandeling in Nederland volgt voor zijn (gestelde) medische problemen. Bovendien is in de door de vreemdeling overgelegde gegevens geen grond is te vinden voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat eventueel benodigde medische voorzieningen ook in Italië geacht wordt voorhanden te zijn. Dat de aanwezigheid van respectievelijk opvang door de zus en zwager van eiser noodzakelijk is voor het herstel van eiser is evenmin voldoende onderbouwd.
4.11 De rechtbank ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is geweest van een onzorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit. Verweerder heeft op advies van Medifirst eiser twee dagen rust gegund. Naar aanleiding hiervan heeft het asielgehoor twee dagen later plaatsgevonden. De rechtbank ziet niet in waarom verweerder eiser onder deze omstandigheden niet heeft mogen horen in de Algemene Asielprocedure.
4.12 Gezien het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat door de overdracht van de vreemdeling aan Italië een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 dan wel 13 van het EVRM. Evenmin is er grond voor het oordeel dat verweerder zich om die reden niet met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt kan stellen, dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië de refoulementverboden niet zal schenden. Verweerder heeft gezien het voorgaande geen aanleiding hoeven zien de behandeling van het asielverzoek aan zich te trekken.
5 Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 4.2 is overwogen is het beroep gegrond.
6 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage:
1 verklaart het beroep gegrond;
2 vernietigt het bestreden besluit;
3 bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
4 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Pereira Horta, rechter, in aanwezigheid van de griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).