ECLI:NL:RBSGR:2012:BV9394

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/7772 VRONTN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van bewaring van Iraakse vreemdeling wegens gebrek aan zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 14 maart 2012 uitspraak gedaan over de opheffing van de bewaring van een Iraakse vreemdeling. Eiser, geboren in 1984 en verblijvende in detentiecentrum Rotterdam, had op 7 maart 2012 beroep ingesteld tegen het voortduren van zijn bewaring. De rechtbank overwoog dat de verweerder, de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, geen inzicht had kunnen geven in de voortgang van het diplomatiek overleg met Irak en of gedwongen uitzetting binnen een redelijke termijn kon worden verwacht. De rechtbank had eerder, in een uitspraak van 22 februari 2012, al aangegeven dat er geen redelijk vooruitzicht op uitzetting was, en deze situatie was niet veranderd. De rechtbank concludeerde dat de aan eiser opgelegde maatregel van bewaring met ingang van 14 maart 2012 onrechtmatig was, omdat er geen concrete aanknopingspunten waren voor een verwachte uitzetting naar Irak.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de opheffing van de maatregel van bewaring en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,--. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om gedetailleerde en concrete informatie te verstrekken over de voortgang van uitzettingen, vooral in gevallen waar vreemdelingen niet vrijwillig terug willen keren naar hun land van herkomst. De uitspraak is gedaan door mr. R.G.J. Welbergen en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 12/7772 VRONTN
Uitspraak in het geding tussen de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
[eiser]
geboren op [1984],
van Iraakse nationaliteit,
verblijvende in detentiecentrum Rotterdam,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. R.C. van den Berg, advocaat te Waalwijk,
en
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel
verweerder,
gemachtigde: mr. drs. J.P.M. Wuite, werkzaam bij de IND.
1. Procesverloop
Eiser heeft op 7 maart 2012 beroep ingesteld tegen het voortduren van de bewaring. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter zitting van 14 maart 2012. Eiser en verweerder hebben zich daarbij door hun gemachtigden laten vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1 De rechtbank stelt voorop dat het beroep tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, opgelegd op 27 september 2011, laatstelijk bij uitspraak van 22 februari 2012 (AWB 12/3802 VRONTN) ongegrond is verklaard. Thans staat uitsluitend ter beoordeling of het voortduren van de bewaring sedert het sluiten van het onderzoek in die procedure rechtmatig is.
2.2 Met betrekking tot de stelling van eiser dat de aan hem opgelegde maatregel dient te worden opgeheven, nu geen sprake is van een concreet zicht op uitzetting naar Irak binnen redelijke termijn, overweegt de rechtbank het volgende.
2.2.1 In voormelde uitspraak van 22 februari 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“Uit de verslagen van de vertrekgesprekken en uit eisers verklaring tijdens de presentatie blijkt voldoende duidelijk dat eiser niet vrijwillig wenst terug te keren naar Irak en derhalve niet voornemens is zijn medewerking te verlenen aan het verkrijgen van een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel een laissez passer. Anders dan eiser heeft gesteld leidt deze houding niet reeds om die reden tot het oordeel dat geen redelijk vooruitzicht op (gedwongen) uitzetting van eiser bestaat. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat tot november 2011 sprake was van gedwongen uitzettingen van Iraakse burgers met behulp van een EU-staat. Omtrent de hervatting van gedwongen uitzetting met behulp van een
EU-staat is verweerder in onderhandeling met de Iraakse autoriteiten. Verweerder heeft in dat verband verwezen naar zijn brief van 23 januari 2012 aan de voorzitter van de Tweede Kamer (KII, 2011-2012, nrs. 1313 en 1314) waaruit volgt dat verweerder intensief overleg voert met de Iraakse autoriteiten over de mogelijkheden van gedwongen terugkeer terwijl ook de ambassadeur te Bagdad de urgentie om tot een oplossing te komen onder de aandacht van de Iraakse autoriteiten heeft gebracht. Voorts is daarbij opgemerkt dat de Raad van de Europese Unie op 22 december 2011 heeft ingestemd met de ondertekening van een partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst met Irak, die onder meer bepalingen bevat met betrekking tot de terugname van illegaal verblijvende onderdanen.
Onder deze omstandigheden bestaat vooralsnog geen grond voor het oordeel dat geen sprake is van een redelijk vooruitzicht op verwijdering naar Irak. De rechtbank merkt daarbij wel op dat van verweerder mag worden verwacht dat hij op korte termijn meer gedetailleerde- en concrete informatie kan verstrekken over de voortgang van de contacten met de Iraakse autoriteiten en de mogelijkheden om met deze autoriteiten tot een overeenkomst te komen ten behoeve van (gedwongen) uitzetting van Iraakse vreemdelingen naar hun land van herkomst.”
2.2.2 Uit de voortgangsgegevens met betrekking tot uitzetting (model M120) van 9 maart 2012 volgt dat eiser op 14 februari 2012 bij de Iraakse autoriteiten is gepresenteerd en dat verweerder op 16 februari 2012 een verklaring van deze autoriteiten heeft ontvangen waarin de Iraakse nationaliteit van eiser is bevestigd. Op grond van de verslagen van de met eiser gehouden vertrekgesprekken, laatstelijk op 27 februari 2012, heeft verweerder kunnen concluderen dat eiser niet voldoet aan zijn verplichting tot volledige en actieve medewerking ter verkrijging van de voor zijn vertrek benodigde documenten.
2.2.3 Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat, behoudens hetgeen de rechtbank in 2.2.1 heeft overwogen, op 5 december 2011 een gesprek met de Iraakse ambassadeur in Nederland heeft plaatsgevonden en dat de Nederlandse ambassadeur in Bagdad de urgentie om tot een oplossing te komen begin februari 2012 (nogmaals) onder de aandacht van de Iraakse autoriteiten heeft gebracht.
2.2.4 Uit het voorgaande volgt dat verweerder weliswaar de nodige inspanningen verricht op diplomatiek niveau, doch hieruit blijkt niet van concrete aanknopingspunten die de verwachting rechtvaardigen dat thans op binnen redelijke termijn zal kunnen worden overgegaan tot uitzetting van eiser naar Irak, ook als eiser de vereiste medewerking zou verlenen. Verweerder heeft ter zitting over de inhoud van de gevoerde gesprekken of over de termijn waarbinnen een verandering in de houding van de Iraakse autoriteiten mag worden verwacht geen enkele mededeling kunnen doen. Dit klemt te meer nu de rechtbank in voormelde uitspraak van 22 februari 2012 uitdrukkelijk heeft overwogen van verweerder te verwachten dat hij meer gedetailleerde- en concrete informatie zou verstrekken met betrekking tot de voortgang van dit diplomatieke overleg en met betrekking tot de vraag in hoeverre mogelijkheden bestaan met de Iraakse autoriteiten tot overeenstemming te komen
ten behoeve van (gedwongen) uitzetting van Iraakse vreemdelingen naar hun land van herkomst.
2.2.5 Verweerder heeft overigens geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat het zicht op uitzetting in het geval van eiser niet is komen te ontbreken.
2.2.6 Onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat in het geval van eiser concreet zicht op zijn uitzetting binnen redelijke termijn is komen te ontbreken, zodat de aan hem opgelegde maatregel met ingang van 14 maart 2012 voor onrechtmatig moet worden gehouden. Het beroep is derhalve gegrond.
2.3 Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, aan de vreemdeling een schadevergoeding toekennen.
2.3.1 Nu de bewaring met ingang van heden is opgeheven en geen grond bestaat voor het oordeel dat de bewaring voordien onrechtmatig is geweest, bestaat geen aanleiding voor toekenning van schadevergoeding.
2.4 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 874,-- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,-- te betalen aan de griffier van de rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, door storting op bankrekeningnummer [nummer] ten name van Arrondissement 547 Zutphen, onder vermelding van het in de kop van deze uitspraak genoemde registratienummer.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.G.J. Welbergen. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2012.