VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummers: AWB 12/2430 (voorlopige voorziening) AWB 12/2429 (beroep asiel)
uitspraak ingevolge artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak tussen
[verzoeker], V-nummer [nummer]
(gemachtigde: mr. J.M. Niemer, advocaat te Amsterdam),
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. M.P. Schelfaut).
Verzoeker heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1955 en de Armeense nationaliteit te bezitten. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.
Op 13 januari 2012 heeft hij een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Bij besluit van 23 januari 2012 heeft verweerder de aanvraag afgewezen en verzoeker een inreisverbod opgelegd.
Bij schrijven van 24 januari 2012 heeft verzoeker tegen dit besluit een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Dit beroep is alhier geregistreerd onder nummer AWB 12/2429. Verzoeker heeft een afzonderlijk beroepschrift ingediend tegen het aan hem opgelegde inreisverbod. Dit beroep is alhier geregistreerd onder nummer AWB 12/2444. Tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 8 februari 2012. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. De voorzieningenrechter stelt vast dat wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de uitspraak in beroep moet worden verboden.
2. Verzoeker heeft reeds eerder, namelijk op 4 augustus 1999, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 10 oktober 2005 is verzoeker een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend per 4 augustus 1999 alsmede een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met ingang van 4 augustus 2002. Bij besluit van 4 november 2010 is de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot datum verlening. Tevens is de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken tot de ingangsdatum van 4 augustus 1999. Hieraan is ten grondslag gelegd dat door verzoeker gegevens zijn achtergehouden die zien op zijn identiteit en nationaliteit. Het door verzoeker daartegen ingestelde beroep is ongegrond verklaard door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, in de uitspraak van 9 juni 2011, welke uitspraak door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) is bevestigd bij uitspraak van 21 november 2011. Het besluit van 4 november 2010 staat derhalve in rechte vast.
3. In verzoekers opvolgende asielaanvraag van 13 januari 2012 heeft verzoeker aangevoerd dat hij nog immer dezelfde vrees heeft als bij vertrek uit Armenië in 1999. Verzoeker vreest voor de autoriteiten in Armenië, de vijanden die hij heeft gemaakt door te klagen over de behandeling van de moordzaak op verzoekers stiefvader en voor de Russische maffia. Voorts is verzoeker sinds het afnemen van zijn Armeense paspoort in 2006 staatloos. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft verzoeker de volgende documenten overgelegd:
1. een bewijs van militaire dienst;
2. een rijbewijs;
3. een geboorteakte;
4. een akte van registratie van de geboorteakte;
5. een kopie van een Armeens paspoort;
6. een verklaring van de Armeense ambassade omtrent de inname van een nationaal paspoort;
7. een echtscheidingsakte;
8. een diploma;
9. een geboorteakte van beide ouders;
10. een overlijdensakte van beide ouders;
11. een huwelijksakte van de ouders.
Verzoeker heeft ten slotte gesteld dat hem ten onrechte een inreisverbod is opgelegd.
4. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb, op het standpunt gesteld dat de door verzoeker overgelegde documenten niet zijn aan te merken als nieuwe feiten in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De documenten die door verzoeker zijn overgelegd zien voornamelijk op de door verzoekers gestelde identiteit, nationaliteit en huwelijkse staat en hierover is in de procedure strekkende tot intrekking van zijn verblijfsvergunningen asiel al een standpunt ingenomen, dat door deze documenten niet wordt gewijzigd. Voor zover de stukken niet zien op de vaststelling van de identiteit, nationaliteit en huwelijkse staat, zien zij niet op feiten en omstandigheden die verband houden met het relaas van verzoeker, waardoor deze evenmin als nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb kunnen gelden. Ook de door verzoeker in de herhaalde aanvraag naar voren gebrachte verklaringen zijn niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aan te merken. Deze omstandigheden zijn door verzoeker reeds naar voren gebracht in de procedure tot intrekking van de aan verzoeker verleende verblijfsvergunningen asiel. Verzoeker heeft aangegeven de gestelde vrees niet met documenten te kunnen onderbouwen. Verweerder heeft derhalve verwezen naar de beschikking van 4 november 2010, waarin de door verzoeker naar voren gebrachte asielmotieven, wegens gebrek aan onderbouwing hiervan en gelet op zijn terugkeer naar Armenië in 2006, niet zijn gevolgd. Voorts heeft verweerder overwogen dat verzoekers asielmotieven niet anders zijn dan bij vertrek uit Armenië in 1999, en dat niet valt in te zien dat verzoeker deze omstandigheden niet eerder naar voren had kunnen brengen. Niet is gebleken van een verschoonbare reden voor het niet verstrekken van de juiste identiteits- en nationaliteitsgegevens en asielmotieven bij de eerste aanvraag, waardoor deze omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten en gewijzigde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Ten slotte heeft verweerder overwogen dat de stelling dat verzoeker niet langer in bezit is van de Armeense nationaliteit ook al in de intrekkingsprocedure is aangevoerd. Nu daaromtrent in het besluit van 4 november 2010 al is overwogen dat geen grond bestaat verzoeker hierin te volgen, en thans geen nova zijn aangevoerd ter onderbouwing van het standpunt van verzoeker, volstaat verweerder met een verwijzing naar het eerder genomen besluit.
5.1. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of sprake is van een herhaalde aanvraag zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Onder verwijzing naar de uitspraken van de AbRS van 10 mei 2007 (LJN: BA5551) en 4 juli 2011 (201012776/1) heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een herhaalde aanvraag op gelijke gronden. Verzoeker meent dan ook dat ten onrechte het toetsingskader van artikel 4:6 van de Awb op de aanvraag van verzoeker is toegepast. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, van 8 augustus 2011 (AWB 11/23492 en AWB 11/23493), waarin is verwezen naar een uitspraak van de AbRS van 17 januari 2011 (200907394/1), en welke uitspraak is bevestigd door de AbRS op 9 september 2011 (201108860/1), op het standpunt gesteld dat een besluit strekkende tot afwijzing van een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van gelijke strekking is als dat van een besluit strekkende tot intrekking van een eerder verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Nu het besluit van 4 november 2010 (onder meer) tot intrekking van de eerder aan verzoeker verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd strekte, is het beoordelingskader van 4:6 van de Awb volgens verweerder van toepassing.
5.2. Als na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, verzet het algemene rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak zich ertegen dat de rechter dit besluit beoordeelt als een eerste besluit. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kan dat besluit door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders als zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van dit rechtsbeginsel.
Van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden is geen sprake indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat berust.
5.3. De voorzieningenrechter is, onder verwijzing naar voornoemde door verweerder aangehaalde uitspraken van de AbRS, van oordeel dat het bestreden besluit van 13 januari 2012 dezelfde strekking heeft als het besluit van 4 november 2010, nu verzoeker in beide besluiten een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt onthouden. Het feit dat daarnaast door verweerder een vergunning voor onbepaalde tijd is verleend die bij laatstgenoemd besluit eveneens is ingetrokken, maakt dit niet anders. Gelet hierop is voornoemd toetsingskader van toepassing. Het standpunt van verzoeker dat ten onrechte is getoetst aan het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb, kan derhalve niet slagen.
6. Met verweerder is de voorzieningenrechter voorts van oordeel dat verzoeker aan de onderhavige aanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd. Hiertoe acht de voorzieningenrechter het volgende redengevend.
De door verzoeker bij zijn thans ingediende aanvraag overgelegde documenten zien voor het grootste gedeelte op zijn identiteit, nationaliteit en huwelijkse staat en zijn voor het grootste gedeelte reeds overgelegd in de voorgaande procedure met betrekking tot de intrekking van de aan verzoeker verleende verblijfsvergunningen asiel voor onbepaalde en bepaalde tijd. Deze documenten zijn daarom niet aan te merken als nova in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Voor het overige houden de documenten geen verband met het asielmotief van verzoeker en kunnen zij - voor zover al geldt dat zij niet in de eerdere procedure konden worden ingebracht - geen aanleiding geven tot een andersluidend besluit.
Voorts zijn de door verzoeker afgelegde verklaringen in onderhavige procedure niet anders dan die in de intrekkingsprocedure en heeft dit in de intrekkingsprocedure niet geleid tot het achterwege laten van de intrekking van de aan verzoeker verleende verblijfsvergunningen.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder op goede gronden overwogen dat verzoeker geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht en heeft verweerder op grond daarvan kunnen volstaan met een verwijzing naar beschikking van 4 november 2010.
7. Voor zover het beroep is gericht tegen het aan verzoeker opgelegde inreisverbod, is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit onderdeel van het bestreden besluit inhoudelijk dient te worden beoordeeld nu het niet onder het hiervoor onder 5.2 weergegeven toetsingskader valt.
7.1. De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat verzoeker een afzonderlijk beroep heeft ingesteld tegen het in het besluit van 23 januari 2012 opgelegde inreisverbod. Nu het besluit van 23 januari 2012 zowel de beslissing op het asielverzoek als de beslissing inzake het inreisverbod omvat, maakt het inreisverbod deel uit van een meeromvattende beschikking. Het beroep gericht tegen deze beschikking ziet derhalve ook op het onderdeel dat het inreisverbod omvat. Gelet hierop hoefde geen afzonderlijk beroep tegen het inreisverbod te worden ingesteld. Het beroep met nummer AWB 12/2444 is blijkens een afzonderlijke uitspraak van heden van deze rechtbank om die reden niet-ontvankelijk verklaard. Nu ook in het beroep waarop het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening betrekking heeft in de gronden is ingegaan op het inreisverbod, zal de voorzieningenrechter deze in het kader van de onderhavige procedure behandelen.
7.2. Ingevolge artikel 45 van de Vw 2000, geldt de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, of voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 33, wordt afgewezen, als terugkeerbesluit, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan. Deze beschikking heeft van rechtswege tot gevolg dat:
a. de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van toepassing is;
b. de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet;
c. de verstrekkingen voorzien bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers of een ander wettelijk voorschrift dat soortgelijke verstrekkingen regelt worden beëindigd op de bij of krachtens die wet of dat wettelijke voorschrift voorziene wijze en binnen de daartoe gestelde termijn;
d. de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen na ommekomst van de termijn waarbinnen de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten, bevoegd zijn elke plaats te betreden, daaronder begrepen een woning zonder toestemming van de bewoner, teneinde de vreemdeling uit te zetten;
e. de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd zijn na ommekomst van de termijn als bedoeld in onderdeel c een onroerende zaak gedwongen te ontruimen teneinde het onderdak of het verblijf in de woonruimte als verstrekking geboden, bedoeld in onderdeel c, te beëindigen.
Ingevolge het achtste lid van artikel 45 van de Vw 2000, kan de beschikking als bedoeld in het eerste lid, tevens een inreisverbod inhouden.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
7.3. Niet in geschil is dat het intrekkingsbesluit van 4 november 2010 tevens een terugkeerbesluit inhoudt en dat verzoeker niet is vertrokken binnen de daarin gestelde vertrektermijn. Gelet op het bepaalde in artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, kan, in een geval als het onderhavige, een inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking worden uitgevaardigd. Het inreisverbod, zoals dat in het bestreden besluit is opgenomen, kan derhalve niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde wettelijke bepalingen. Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden, zal de voorzieningenrechter het beroep met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij een inreisverbod is opgelegd.
8. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
9. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het beroep en verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1311,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,-- en een wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 23 januari 2012 voor zover daarbij een inreisverbod is opgelegd;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van
€ 1311,-- , welk bedrag verweerder aan verzoeker dient te vergoeden;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M. Bijvank, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient, gelet op het bepaalde in artikel 85 van de Vw 2000, een of meer grieven tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie: www.raadvanstate.nl)