ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8738

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
405904 - HA RK 11-655
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vaststelling van het Nederlanderschap op basis van de Rijkswet op het Nederlanderschap

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 8 maart 2012 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een verzoekster, geboren in Suriname, die de rechtbank verzocht vast te stellen dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit. De verzoekster, vertegenwoordigd door advocaat mr. E. Osinga, stelde dat haar wettelijk vertegenwoordiger in 1988 had opgetreden om voor haar te opteren voor het Nederlanderschap, maar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft dit verzoek afgewezen. De IND concludeerde dat de verzoekster niet met rechtsgevolg kon opteren voor de Nederlandse nationaliteit op basis van artikel 6, lid 4, van de Toescheidingsovereenkomst tussen Suriname en het Koninkrijk der Nederlanden (TOS). De officier van justitie steunde het standpunt van de IND.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de erkenning van de verzoekster door haar vader en de verkrijging van de Surinaamse nationaliteit. De rechtbank oordeelde dat de verzoekster, ten tijde van de inwerkingtreding van de TOS, minderjarig was en dat de erkenning door haar vader geen invloed had op haar nationaliteit. De rechtbank concludeerde dat de verzoekster niet de mogelijkheid had om binnen vijf jaar na haar meerderjarigheid te opteren voor de Nederlandse nationaliteit, omdat zij op dat moment de Surinaamse nationaliteit had verkregen en de Nederlandse nationaliteit had verloren.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van de verzoekster afgewezen, met inbegrip van de vordering tot vergoeding van proceskosten aan de minister voor Immigratie en Asiel. De beschikking is openbaar uitgesproken door mr. J.J. van der Helm.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rekestnummer: 405904 / HA RK 11-655
Beschikking van 8 maart 2012
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te Suriname,
verzoekster,
advocaat mr. E. Osinga te Arnhem,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
Immigratie- en Naturalisatiedienst),
zetelende te Den Haag,
belanghebbende,
vertegenwoordigd door mr. J.E.A. Pesch.
Partijen worden hierna aangeduid met '[verzoekster]' en 'IND'.
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 26 oktober 2011 ingekomen verzoekschrift;
- de brief van de IND van 23 november 2011.
1.2.De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 maart 2012. Namens de IND is mr. Pesch verschenen. Mr. Osinga heeft bij fax van 1 maart 2012 bericht niet ter zitting te zullen verschijnen. De officier van justitie heeft bericht geen prijs te stellen op een mondelinge behandeling van de zaak ter zitting.
2.De feiten
[verzoekster] is op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats] (Suriname) geboren als natuurlijk kind van [moeder van verzoekster]. Op 3 augustus 1978 is [verzoekster] bij akte, verleden voor de ambtenaar van de burgerlijke stand van het district Suriname, erkend door [vader van verzoekster].
3.Het verzoek
3.1.Verzoekster verzoekt de rechtbank vast te stellen dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit, met veroordeling van de minister voor Immigratie en Asiel in de proceskosten.
3.2.Ter onderbouwing van haar verzoek voert [verzoekster] aan dat haar wettelijk vertegenwoordiger zich in februari 1988 heeft gewend tot de Nederlandse vertegenwoordiging in Paramaribo en aldaar te kennen heeft gegeven ten behoeve van haar te willen opteren voor het Nederlanderschap. Op 27 juli 1990 heeft de wettelijk vertegenwoordiger zich wederom tot de Nederlandse ambassade in Paramaribo gewend, waarna ten behoeve van [verzoekster] op 5 december 1990 een Schengenvisum is afgegeven. Uit deze omstandigheden valt volgens [verzoekster] voldoende af te leiden dat namens haar overeenkomstig het bepaalde in artikel 6, lid 4, van de Toescheidingsovereenkomst tussen Suriname en het Koninkrijk der Nederlanden (TOS) is geopteerd voor de Nederlandse nationaliteit. Deze optiemogelijkheid komt haar toe, omdat zij als minderjarige een andere nationaliteit heeft verkregen dan zij zou hebben verkregen indien zij meerderjarig zou zijn geweest op het tijdstip van inwerkingtreding van de TOS, aldus [verzoekster].
4.Het standpunt van de IND en de officier van justitie
4.1.De IND komt tot de conclusie dat [verzoekster] niet met rechtsgevolg op grond van artikel 6, lid 4, van de TOS kon opteren voor de Nederlandse nationaliteit en dat het verzoek daarom dient te worden afgewezen.
4.2.De officier van justitie heeft te kennen gegeven zich aan te sluiten bij het advies van de IND.
5.De beoordeling
5.1.Ten tijde van de geboorte van [verzoekster] op [geboortedatum] 1974 was haar moeder in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. [verzoekster] verkreeg bij haar geboorte op grond van artikel 1, aanhef en onder c, van de Wet op het Nederlanderschap en het ingezetenschap van 1892 (WNI) door afstamming van een ongehuwde Nederlandse moeder de Nederlandse nationaliteit.
5.2.Bij de inwerkingtreding van de TOS op 25 november 1975 was [verzoekster] minderjarig en woonde zij, naar uit het verzoekschrift valt af te leiden, met haar moeder in Suriname. Op grond van artikel 6, lid 1, TOS volgde [verzoekster] haar moeder in de verkrijging van de Surinaamse nationaliteit. Niet is gesteld of gebleken dat de erkenning op 3 augustus 1978 door [vader van verzoekster] gevolgen heeft gehad voor de nationaliteit van [verzoekster].
5.3.[verzoekster] heeft, anders dan zij zelf aanvoert, niet op grond van artikel 6, lid 4, TOS de gelegenheid gehad binnen vijf jaar na het bereiken van haar meerderjarigheid te opteren voor de Nederlandse nationaliteit. [verzoekster] zou immers, indien zij op 25 november 1975 meerderjarig zou zijn geweest, eveneens de Surinaamse nationaliteit hebben verkregen en de Nederlandse nationaliteit hebben verloren. Artikel 6, lid 4, TOS berust niet op de gedachte dat een persoon die meerderjarig is geworden enkel daardoor gelegenheid moet worden geboden alsnog te opteren voor een nationaliteit die afwijkt van die van de vader of eventueel de moeder. Het artikel beoogt slechts een correctiemogelijkheid te bieden voor gevallen waarin de werking van de leden 1 en 2 ertoe zou leiden dat een minderjarige een andere nationaliteit verkrijgt dan hij/zij zou hebben verkregen indien hij/zij al meerderjarig zou zijn geweest op het tijdstip van inwerkingtreding van de TOS (HR 26-06-1987, NJ 1988,135).
5.4.Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat [verzoekster] niet met rechtsgevolg op grond van artikel 6, lid 4, TOS kon opteren voor de Nederlandse nationaliteit. [verzoekster] is vanaf 25 november 1975 niet meer in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Het verzoek, waaronder begrepen een veroordeling van de minister voor Immigratie en Asiel in de proceskosten, dient derhalve te worden afgewezen.
6.De beslissing
De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. van der Helm en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2012.