ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8693

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/2332
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende motivatie voor de duur van het inreisverbod in vreemdelingenzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 28 februari 2012 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een inreisverbod. Eiser, een Canadese nationaliteit, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, waarbij hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de maximale duur van het inreisverbod was gekozen. De rechtbank wees op artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000, dat bepaalt dat de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren bedraagt, en dat verweerder bij het opleggen van een inreisverbod met deze duur moet motiveren waarom voor deze periode is gekozen. Dit is in lijn met de Terugkeerrichtlijn, die vereist dat de duur van het inreisverbod wordt bepaald op basis van alle relevante omstandigheden van het individuele geval.

De rechtbank stelde vast dat verweerder in dit geval niet had aangetoond dat hij rekening had gehouden met alle relevante omstandigheden. De rechtbank vond het niet te begrijpen dat, waar bij een ongewenstverklaring altijd een individuele belangenafweging moet plaatsvinden, dit niet zou gelden voor een inreisverbod. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,--. De rechtbank concludeerde dat de rechtszekerheid geen rechtvaardiging kan zijn voor het opleggen van een inreisverbod van twee jaar zonder voldoende motivering.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Zittinghoudende te Amsterdam
zaaknummer: AWB 12/2332
V-nr: [V-nr]
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 28 februari 2012 in de zaak tussen:
[eiser],
geboren op [1990], van Canadese nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. L.M. Weber, advocaat te Amsterdam,
en:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. E. van der Weijden, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2012. Eiser en verweerder zijn ter zitting vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden.
Met inachtneming van artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de recht¬bank onmiddellijk na sluiting van het onderzoek ter zitting mondeling uitspraak gedaan. De rechtbank heeft hierbij aan partijen medegedeeld dat partijen binnen vier weken na verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep kunnen instellen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; en
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 874,-- (zegge: achthonderd en vierenzeventig euro), te betalen door de Staat der Neder¬landen aan de griffier van deze rechtbank (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
Motivering
Ten aanzien van het terugkeerbesluit:
Op dit punt kan de bestreden beschikking de rechterlijke toetsing doorstaan. De rechtbank verwijst naar haar uitspraak van 31 januari 2012 (AWB 12/1539) ten aanzien van de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000. De rechtbank heeft in die uitspraak geoordeeld dat verweerder in elk geval aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij niet beschikte over een vaste woon- of verblijfplaats. Los van de vraag of eiser daadwerkelijk heeft aangetoond dat hij in een hotel verbleef, is een hotel niet als vaste woon- of verblijfsplaats aan te merken.
Tevens heeft de rechtbank in die uitspraak geoordeeld dat verweerder eveneens aan eiser heeft kunnen tegenwerpen dat hij wordt verdacht van een misdrijf. Het feit dat het verzoek tot verlenging van de gevangenhouding is afgewezen, betekent niet dat eiser niet langer van een misdrijf wordt verdacht.
De rechtbank ziet thans geen aanleiding om over deze omstandigheden anders te oordelen. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerder kunnen oordelen dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Om die reden heeft verweerder in eisers geval de termijn voor vrijwillig vertrek kunnen reduceren tot nul dagen.
Ten aanzien van het inreisverbod:
De rechtbank is van oordeel dat de stelling van eiser dat verweerder ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom hem een inreisverbod voor de duur van 2 jaar is opgelegd. Eisers beroep wordt daarom gegrond verklaard. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Nu verweerder een termijn voor vrijwillig vertrek aan eiser kon onthouden, was verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bevoegd om ook een inreisverbod aan eiser op te leggen. Verweerder heeft echter niet toereikend gemotiveerd waarom dit inreisverbod voor de duur van twee jaar is opgelegd. In eisers geval is niet gebleken dat verweerder rekening heeft gehouden met alle relevante omstandigheden van het individuele geval zoals door de Terugkeerrichtlijn (Richtlijn 2008/115/EG) wordt vereist.
Verweerder heeft gesteld dat reeds met de belangrijkste omstandigheden rekening is gehouden omdat in artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 verschillende situaties zijn genoemd waarin een inreisverbod voor een periode langer dan twee jaar wordt opgelegd.
In gevallen waarin geen sprake is van de situaties, genoemd in het tweede tot en met het zesde lid van artikel 6.5a van het Vb 2000 wordt uit oogpunt van rechtszekerheid een inreis¬verbod van twee jaar opgelegd, aldus verweerder.
Artikel 6.5a van het Vb 2000 benoemt in lid 2 situaties waarin verweerder een inreisverbod met een langere duur dan 2 jaar oplegt, maar uit deze situaties kan niet worden afgeleid met welke omstandigheden verweerder rekening houdt indien verweerder op basis van lid 1 van artikel 6.5a van het Vb een inreisverbod met een duur van 2 jaar of korter oplegt.
Aangezien de tekst van artikel 6.5a, lid 1, van het Vb 2000 vermeldt dat de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren bedraagt, dient verweerder naar het oordeel van de rechtbank, bij de oplegging van een inreisverbod met de duur van twee jaar te motiveren waarom voor die – maximale – periode wordt gekozen.
Dit is ook in lijn met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, waarin is bepaald dat de duur van het inreisverbod wordt bepaald ‘volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval’.
Hier komt bij dat verweerder in diverse gevallen, waarin verweerder voorheen een ongewenstverklaring zou hebben opgelegd, nu zal opteren voor het opleggen van een inreis¬verbod. Niet valt in te zien waarom verweerder, daar waar bij een ongewenstverklaring altijd een individuele belangenafweging dient te worden gemaakt, dat bij een hiervoor in de plaats komend inreisverbod niet zou behoeven.
De rechtbank vermag gegeven het vorenstaande niet in te zien hoe een beroep op de rechts¬zekerheid een rechtvaardiging kan zijn voor het opleggen van een inreisverbod van twee jaar in de gevallen waarin geen omstandigheden aanwezig zijn om een inreis¬verbod voor een periode van meer dan twee jaar op te leggen.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
mr. A.G. Sijbrands mr. R.A. Sipkens
griffier rechter
afschrift verzonden op:
Conc.: AS
Coll.: KvL
D: B
VK
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.