ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8686

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/38547
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.C. Greeuw
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging verblijfsrecht en ongewenstverklaring van EU-onderdaan

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 maart 2012 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een EU-onderdaan van Letse nationaliteit, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, waarin zijn verblijfsrecht werd beëindigd en hij ongewenst werd verklaard. Dit besluit was gebaseerd op richtlijn 2004/38/EG en de Vreemdelingenwet 2000, waarbij verweerder stelde dat verzoeker een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde door zijn strafrechtelijke veroordelingen.

Verzoeker had op 28 november 2011 bezwaar gemaakt tegen het besluit en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat op het bezwaar was beslist. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker spoedeisend belang had bij zijn verzoek, ondanks het feit dat hij geen werk, woning of gezinsleven in Nederland had. De rechter benadrukte dat het recht op vrij verkeer van personen een fundamenteel recht is, dat ook het recht om werk te zoeken omvat.

De voorzieningenrechter beoordeelde vervolgens of het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen had. Hij concludeerde dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was, omdat niet was aangetoond dat het gedrag van verzoeker een actuele bedreiging voor de openbare orde vormde. De rechter oordeelde dat de motivering van het besluit tot verblijfsbeëindiging ook van toepassing was op de ongewenstverklaring, waardoor beide besluiten op ontoereikende gronden berustten.

De voorzieningenrechter schorste de werking van zowel de verblijfsbeëindiging als de ongewenstverklaring tot vier weken na de beslissing op het bezwaar. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker en werd het betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 11 / 38547
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 maart 2012
in de zaak van:
[naam verzoeker],
geboren op [geboortedatum], van Letse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voorheen de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Siddler, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Bij besluit van 19 oktober 2011, verzonden op 21 november 2011, heeft verweerder het verblijfsrecht van verzoeker op grond van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de richtlijn) beëindigd en verzoeker daarnaast ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Hiertegen heeft verzoeker op 28 november 2011 bezwaar gemaakt.
1.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar de werking van het besluit niet opschort. Verzoeker heeft op 28 november 2011 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat verweerder op het bezwaar heeft beslist.
1.3 Bij schrijven van 21 februari 2012 heeft verzoeker zijn verzoek gewijzigd in die zin dat hij thans verzoekt de werking van het bestreden besluit volledig op te schorten en verweerder te gelasten verzoeker tot Nederland toe te laten alsmede te bepalen dat alle signaleringen met betrekking tot de ongewenstverklaring van verzoeker ongedaan worden gemaakt.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 23 februari 2012. Verzoeker is vertegenwoordigd door mr. S.J. van der Woude, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Allereerst zal de voorzieningenrechter beoordelen of sprake is van spoedeisend belang.
2.3 Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening aangezien verzoeker vrijwillig is teruggekeerd naar zijn land van herkomst. Verzoeker heeft niet onderbouwd waarom hij naar Nederland dient terug te keren. Hij heeft geen werk, woning of gezinsleven in Nederland, zodat met zijn aanwezigheid in Nederland geen belang is gediend.
2.4 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker spoedeisend belang heeft bij het treffen van het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen. Namens verzoeker is bij schrijven van 17 januari 2012 uitdrukkelijk aan verweerder gemeld dat verzoeker uitsluitend om een einde te maken aan zijn detentie en zonder zijn verplichting tot vertrek naar Letland te erkennen, besloten heeft af te zien van de bescherming die artikel 8.24 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) hem tegen uitzetting biedt. Voorts heeft de gemachtigde van verzoeker ter zitting toegelicht dat verzoeker naar Nederland wil terugkeren om werk te zoeken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de omstandigheden dat verzoeker thans geen werk of gezinsleven in Nederland heeft en hij niet over een eigen woonruimte beschikt maar bij vrienden verblijft, onverlet laten dat het recht op vrij verkeer van personen een fundamenteel recht is, welk ook het recht om werk te zoeken omvat. Hiermee is het spoedeisend belang van het onderhavige verzoek reeds gegeven.
2.5 Vervolgens ligt ter beoordeling voor of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Hierbij is het volgende van belang.
2.6 Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de richtlijn kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
2.7 Ingevolge het tweede lid van artikel 27 van de richtlijn, voor zover van belang, moeten de om redenen van openbare orde genomen maatregelen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en mogen die uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden gevoerd.
2.8 Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de richtlijn neemt een gastland, alvorens een besluit tot verwijdering van het grondgebied om redenen van openbare orde of openbare veiligheid te nemen, de duur van het verblijf van de betrokkene op zijn grondgebied, diens leeftijd, gezondheidstoestand, gezins- en economische situatie, sociale en culturele integratie in het gastland en de mate waarin hij bindingen heeft met zijn land van oorsprong, in overweging.
2.9 Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de richtlijn, voor zover hier van belang, heeft een betrokkene, in geval van een besluit tot verwijdering om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid in het gastland toegang tot gerechtelijke en in voorkomend geval administratieve rechtsmiddelen om tegen het besluit beroep in te stellen.
2.10 Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, Vw, heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
2.11 Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
2.12 Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, Vb kan verweerder het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
2.13 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, voor zover hier van belang, kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.
2.14 Ingevolge artikel 67, derde lid, Vw, kan, in afwijking van artikel 8, de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf hebben.
2.15 Het door verweerder gevoerde beleid ter zake van ongewenstverklaring van EU-/EER-onderdanen, Zwitserse onderdanen en familieleden is neergelegd in hoofdstuk A5/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
2.16 In paragraaf A5/10.6.2 Vc (voorheen A5/6.2) is, voor zover hier van belang, het volgende neergelegd.
Er dient sprake te zijn van een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving door uitsluitend de persoonlijke gedragingen van de EU-/EER-onderdaan, de Zwitserse onderdaan en zijn familielid als bedoeld in artikel 8.7, tweede, derde en vierde lid, Vb (zie artikel 8.22, eerste lid, sub a, Vb). De om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van de vreemdeling. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd (zie artikel 27, tweede lid, Richtlijn 2004/38).
Het duurzame verblijfsrecht kan met toepassing van artikel 8.18, onder b, Vb worden beëindigd, indien ernstige redenen van openbare orde of openbare veiligheid daartoe nopen. In dat geval kan ook tot ongewenstverklaring worden overgegaan met toepassing van artikel 8.22, eerste lid, Vb.
2.17 Bij de beoordeling betrekt de voorzieningenrechter de volgende feiten.
Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van 18 oktober 2011 blijkt het volgende.
- Op 16 november 2010 is verzoeker door de Politierechter Amsterdam onherroepelijk veroordeeld tot vijf weken gevangenisstraf waarvan twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren wegens het overtreden van artikel 310 Wetboek van Strafrecht (Sr) (winkeldiefstal) op 6 november 2010.
- Op 22 september 2011 is verzoeker door de Politierechter Amsterdam subsidiair (primair vrijgesproken) onherroepelijk veroordeeld tot € 250,- geldboete, subsidiair drie dagen hechtenis wegens het overtreden van artikel 350, eerste lid en artikel 47, eerste lid, Sr. Dit feit heeft verzoeker gepleegd op 11 december 2010.
- Op 10 maart 2011 is verzoeker onherroepelijk door de Politierechter Amsterdam veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf wegens het overtreden van artikel 310 Sr. Dit feit heeft verzoeker gepleegd op 25 februari 2011. Daarnaast werd door de Politierechter gelast de voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken van het vonnis van de Politierechter Amsterdam van 16 november 2010 volledig ten uitvoer te leggen.
- Op 24 augustus 2010 is verzoeker door de Politierechter Amsterdam onherroepelijk veroordeeld tot dertien dagen gevangenisstraf wegens het overtreden van artikel 310 Sr op 10 augustus 2010.
- Op 4 oktober 2010 is verzoeker onherroepelijk veroordeeld door de Politierechter Amsterdam tot twee weken gevangenisstraf wegens het overtreden van artikel 310 Sr op 22 september 2010.
- Op 19 oktober 2010 is verzoeker veroordeeld door de Politierechter Amsterdam tot vier weken gevangenisstraf wegens het overtreden van artikel 310 Sr op 6 oktober 2010. - Op 22 januari 2010 is verzoeker door de Politierechter Amsterdam veroordeeld tot € 150,- geldboete, subsidiair drie dagen hechtenis wegens het overtreden van artikel 310 Sr op 12 oktober 2009.
2.18 In het bestreden besluit heeft verweerder zich, samengevat, op het volgende standpunt gesteld. Nu verzoeker, gelet op zijn persoonlijke gedrag, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt, wordt zijn verblijf op grond van artikel 27, eerste lid van de richtlijn beëindigd. Nu verzoeker bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis meerdere keren is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd wordt hij, mede gelet op het beleid in paragraaf A5/6 Vc, op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, ongewenst verklaard.
2.19 Verzoeker heeft, samengevat, betoogd dat zijn strafrechtelijke veroordelingen niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving. Hij stelt voorts dat slechts sprake is van een veelvoud van kleine feiten en dat deze geen basis mogen vormen voor de door verweerder getroffen maatregelen. Hij wijst in dit verband op een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 4 oktober 2007 in de zaak Polat (LJN: BC0057).
2.20 De voorzieningenrechter stelt voorop dat niet in geschil is dat verzoeker de Poolse nationaliteit heeft en hij daarmee de hoedanigheid van burger van de Europese Unie bezit.
2.21 De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast dat het bestreden besluit twee deelbesluiten omvat, te weten een besluit tot verblijfsbeëindiging en een besluit tot ongewenstverklaring.
2.22 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 juli 2007, www.rechtspraak.nl, LJN: BB0912) is belang bij toetsing in rechte van afwijzing van verblijfsaanspraken, bij samenloop daarvan met een besluit tot ongewenstverklaring, eerst aan de orde indien de ongewenstverklaring wordt vernietigd, ingetrokken dan wel opgeheven.
2.23 In de onderhavige zaak is geen sprake van vernietiging dan wel intrekking dan wel opheffing van de ongewenstverklaring. Niettemin is de voorzieningenrechter van oordeel dat vorengenoemde jurisprudentie van de Afdeling in de onderhavige zaak niet van toepassing is. Immers indien alleen de ongewenstverklaring getoetst wordt, is het maximale dat verzoeker met zijn verzoek kan bereiken dat de werking van die ongewenstverklaring wordt opgeschort. De verblijfsbeëindiging blijft dan in stand zonder dat verzoeker de mogelijkheid heeft om opschorting van de werking daarvan te bewerkstelligen, teneinde gebruik te kunnen maken van zijn recht in Nederland te verblijven en werk te zoeken. Dit is in strijd met artikel 31 van de richtlijn.
2.24 Gelet op het vorenstaande zal de voorzieningenrechter eerst het besluit tot beëindiging van verzoekers verblijf beoordelen.
2.25 Niet in geschil is dat de misdrijven waarvoor verzoeker is veroordeeld persoonlijke gedragingen van verzoeker betreffen. In geschil is of deze gedragingen een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormen voor een fundamenteel belang van de samenleving als bedoeld in artikel 27, tweede lid, van de richtlijn.
2.26 Uitgangspunt bij de beoordeling of verweerder in het geval van verzoeker tot verblijfsbeëindiging heeft kunnen overgaan is dat ingevolge de jurisprudentie de exceptie van openbare orde een afwijking van het fundamentele beginsel van het vrije verkeer van personen vormt, die strikt moet worden opgevat en waarvan de draagwijdte door de lidstaten niet eenzijdig kan worden bepaald. Volgens vaste rechtspraak veronderstelt het beroep van een nationale instantie op het begrip openbare orde, afgezien van de verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt, het bestaan van een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Het bestaan van een veelvoud van strafrechtelijke veroordelingen op zichzelf doet niet ter zake (zie het arrest van het Hof van 4 oktober 2007, inzake Polat, LJN: BC0057). Zoals ook naar voren komt in de mededeling van de commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38, 2 juli 2009, COM (2009) 313, kunnen onder bepaalde omstandigheden veelvuldig gepleegde lichte feiten een bedreiging vormen voor de openbare orde, niettegenstaande het feit dat elke strafbaar feit op zich geen voldoende ernstige bedreiging vormt voor die openbare orde.
2.27 In de voornoemde richtsnoeren, heeft de commissie in paragraaf 3.2 het volgende opgenomen. De autoriteiten moeten hun besluit op een inschatting van het toekomstige gedrag van de betrokkene baseren. Bij deze beoordeling dient bijzonder belang te worden gehecht aan het aantal reeds uitgesproken veroordeling en hun aard, waarbij met name het aantal gepleegde strafbare feiten en de ernst ervan in aanmerking moeten worden genomen. Voorts is het recidivegevaar van doorslaggevend belang, waarbij de vage mogelijkheid van recidive niet volstaat.
2.28 Zoals uit het hierboven weergegeven overzicht blijkt, heeft verzoeker zeven strafbare feiten begaan, waarvan één in 2009 en vijf in een betrekkelijk korte periode van vier maanden in 2010. Het laatste strafbare feit dateert van 25 februari 2011, thans derhalve meer dan een jaar geleden. Daar komt bij dat verweerder nog dient te beslissen op het bezwaar van verzoeker, waarbij verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 7:11 Awb, het bestreden besluit dient te heroverwegen met inachtneming van alle op dat moment bekende feiten en omstandigheden. In dit verband is van belang dat de gedingstukken geen aanwijzingen bieden dat verzoeker zich sinds 25 februari 2011 aan andere strafbare feiten schuldig heeft gemaakt. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat thans niet is komen vast te staan dat het persoonlijke gedrag van verzoeker een actuele bedreiging van de openbare orde vormt. Hierom al berust het bestreden besluit op een ontoereikende motivering.
2.29 Maar ook om andere reden is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Uit paragraaf 3.2 van de hierboven genoemde richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van de Richtlijn 2004/38 volgt dat een lidstaat bij de inschatting van het toekomstige gedrag van de betrokkene het aantal gepleegde strafbare feiten, de aard van de strafbare feiten en de veroorzaakte schade dient te betrekken.
Gelet op het bestreden besluit heeft verweerder bij zijn beoordeling het aantal door verzoeker gepleegde strafbare feiten alsmede de aard van die feiten, te weten in nagenoeg alle gevallen winkeldiefstal, betrokken. Verweerder heeft evenwel bij de beoordeling van de veroorzaakte schade niet alleen aan het nadeel voor de betreffende winkeliers betekenis toegekend, maar ook aan de gevolgen voor de politie, de rechtbank en het huis van bewaring alsmede aan de invloed op het algemene veiligheidsgevoel van de maatschappij. Het betrekken van deze laatstgenoemde elementen bij de beoordeling van de schade hebben betrekking op verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding plaatsvindt. Gelet op de jurisprudentie van het Hof, onder meer in het hiervoor aangehaalde arrest Polat, kunnen die elementen niet worden betrokken bij de beoordeling of een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, bestaat.
2.30 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het besluit tot beëindiging van het verblijf van verzoeker op een ontoereikende motivering berust.
2.31 Zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft bevestigd, is de motivering van het besluit tot verblijfsbeëindiging als EU-onderdaan tevens ten grondslag gelegd aan het besluit tot ongewenstverklaring. Daarom kleven de geconstateerde motiveringsgebreken ook aan dit laatste besluit.
2.32 Gelet op wat hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter zal, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening treffen. Deze houdt in dat de werking van zowel de verblijfsbeëindiging als de werking van de ongewenstverklaring worden opgeschort tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist.
Wellicht ten overvloede merkt de voorzieningenrechter op dat de opschorting van de werking van de ongewenstverklaring inhoudt dat, nu aan dit besluit vooralsnog werking is onthouden, geen van de (rechts)gevolgen van dat besluit in werking zijn getreden, dus ook niet het rechtsgevolg van strafbaar verblijf in Nederland op grond van artikel 197 Sr.
2.33 Het door verzoeker meer gevorderde zal worden afgewezen. Het verzoek om verweerder op te dragen de OPS melding op te heffen, kan verzoeker aan de orde stellen, zoals ook ter zitting besproken, in een afzonderlijke procedure, aangezien daar een afzonderlijk rechtsmiddel tegen open staat. Van andere signaleringen van verzoeker is niet gebleken.
Het verzoek om verweerder te gelasten verzoeker tot Nederland toe te laten behoeft geen afzonderlijke beslissing. Immers in de opschorting van de werking van het besluit tot verblijfsbeëindiging ligt besloten dat verzoeker zijn rechten op grond van de richtlijn behoudt. Dit betekent dat verzoeker, mits in het bezit van een geldig paspoort of identiteitsbewijs, tot Nederland dient te worden toegelaten teneinde hier te verblijven en werk te zoeken.
2.34 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.35 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb gelast de voorzieningenrechter dat verweerder het betaalde griffierecht vergoedt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 schort de werking van het bestreden besluit op, in die zin dat de werking van het besluit tot verblijfsbeëindiging van verzoeker alsmede de werking van het besluit tot ongewenstverklaring worden opgeschort tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
3.2 wijst het meer gevorderde af;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan verzoeker;
3.4 draagt verweerder op € 152,- te betalen aan verzoeker als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van J. van Roode, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2012.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.