RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 10/26911, V-nummers: [nr.1], [nr.2], [nr.3], [nr.4] en [nr.5]
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naamA ], eiseres, [naamB], eiser 1, [naamC ], eiser 2 en [naamD], eiser 3, samen eisers,
gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht,
de Minister van Justitie, thans de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. D.S. Asarfi, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij besluit van 6 maart 2007 afwijzend beslist op de aanvraag van eisers tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'conform beschikking minister'.
Tegen dit besluit hebben eisers bij faxbericht van 10 maart 2007 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 2 juli 2010 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers bij faxbericht van 29 juli 2010 beroep ingesteld.
De zaak is op 21 december 2011 ter zitting van een enkelvoudige kamer behandeld.
Eisers zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen K. Efe, tolk in het Turks.
2.1.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling
te nemen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover hier van belang, wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder een beperking verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft de vreemdeling voor wie het gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen.
2.1.2. Artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) bepaalt dat de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000, kan de Minister het mvv-vereiste buiten toepassing laten voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
2.1.3. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover hier van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
2.2. Het bestreden besluit en verweer
Het bestreden besluit strekt tot handhaving van het primaire besluit, waarbij de aanvraag van eisers tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'conform beschikking Minister' is afgewezen vanwege het ontbreken van de vereiste mvv. Niet in geschil is dat eisers niet beschikken over een geldige mvv.
Voorts is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan moet worden afgeweken van dit vereiste. Alvorens hier verder op in te gaan biedt verweerder zijn excuses aan voor de abusievelijk verzonden brief van 8 juli 2010. Gelet op de afwijzende beschikking welke eiseres reeds had ontvangen, is er echter duidelijk sprake van een omissie en niet van gewekt vertrouwen. Eisers hebben ondanks meerdere afwijzingen op eerdere aanvragen en aanzeggingen om Nederland te verlaten persoonlijk de keuze gemaakt om toch hier te blijven. Daarmee hebben zij het risico aanvaard dat zij Nederland te eniger tijd, al dan niet tijdelijk, zouden moeten verlaten. De gevolgen hiervan komen dan ook voor hun rekening en risico. Niet aannemelijk is gemaakt dat eisers niet (tijdelijk) terug kunnen keren naar Turkije om daar een mvv aan te vragen en niet valt in te zien dat de kinderen zich niet aan hun leefomgeving kunnen aanpassen. Bovendien wonen er in ieder geval nog vier broers en twee zussen van eiseres in Turkije, zodat zij niet van sociaal maatschappelijk contact verstoten zullen zijn. Niet is gebleken van een samenspel van zeer bijzondere individuele (schrijnende) feiten en omstandigheden op grond waarvan geconstateerd moet worden dat dit een onbillijkheid van overwegende aard oplevert. Derhalve komen eisers niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000.
Nu eisers nooit een asielaanvraag hebben ingediend onder de oude Vreemdelingenwet, komen zij ook niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van de regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud), neergelegd in paragraaf B14/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
Wat betreft de vraag of eiseres kan worden vrijgesteld van het mvv-vereiste in verband met haar gezondheidstoestand heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat uit het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) van 17 november 2009 is gebleken dat eiseres in staat is te reizen en een mvv-aanvraag in Turkije af te wachten. Het BMA-advies is een deskundigenadvies. Verweerder kan dan ook uitgaan van de juistheid van dit advies en dit betrekken in zijn besluitvorming. Er bestaat dan ook geen grond om
eiseres vrij te stellen van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, aanhef en onder c, van de Vw 2000. Er is evenmin aanleiding om op voorhand te concluderen dat eiseres niet begeleid kan worden door een psychiatrisch verpleegkundige gedurende de reis. Bovendien wordt eiseres niet uitgezet als niet aan deze voorwaarde kan worden voldaan. De feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg wordt volgens vaste jurisprudentie niet betrokken bij de beoordeling van aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'medische behandeling' of 'medische noodsituatie'. Weliswaar is een medische noodsituatie op korte termijn niet uitgesloten, maar eiseres wordt in staat geacht om te reizen en er is behandeling beschikbaar in Turkije, zodat een medische noodsituatie kan worden voorkomen. Ten aanzien van de mantelzorg wordt opgemerkt dat (de behandeling van) eiseres weliswaar deels afhankelijk is van mantelzorg door haar gezin, maar nu de overige gezinsleden met uitzondering van zoon [naam] en dochter [naam] ook niet rechtmatig hier te lande verblijven en Nederland om die reden dienen te verlaten, kan eiseres in Turkije op dezelfde wijze verzorgd worden als hier te lande. Bovendien verblijven er zoals eerder vermeld nog broers en zussen van eiseres in Turkije. Niet is aangetoond dat eiseres specifiek afhankelijk is van de oudste zoon [naam] en professionele instanties.
Wat betreft het beroep op artikel 8 van het EVRM heeft verweerder overwogen dat het gezinsleven tussen eiseres en haar kinderen zonder meer kan worden voortgezet in Turkije. Eiseres heeft zich echter nadrukkelijk beroepen op het gezinsleven dat zij uitoefent met [naam], haar oudste zoon, die hier een verblijfsvergunning heeft. Allereerst wordt opgemerkt dat er geen sprake is van inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven. Bij de afweging van de persoonlijke belangen van eiseres en haar zoon die zijn gediend met het in Nederland uitoefenen van het gezinsleven enerzijds tegenover de algemene belangen die zijn gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid en de weigering van de verblijfsvergunning anderzijds, is een groter gewicht toegekend aan de belangen van de Nederlandse staat. Daarbij wordt met name van doorslaggevende betekenis geacht dat eiseres al 16 jaar zonder verblijfsvergunning in Nederland verblijft en dat niet aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van 'more than normal emotional ties' tussen eiseres en [naam]. De gevolgen van de door eiseres in het verleden gemaakte keuzes dienen voor haar eigen verantwoordelijkheid te komen.
Ten aanzien van eisers 1, 2 en 3 wordt overwogen dat van hen verwacht kan worden dat zij zelfstandig in hun levensonderhoud kunnen voorzien, dat het voor hun eigen rekening en risico komt dat zij zolang in Nederland zijn gebleven zonder verblijfsvergunning en dat de opleiding van eiser 2 en eiser 3 kan worden voortgezet in Turkije, evenals het gezinsleven tussen eisers.
In beroep heeft verweerder nog twee aanvullende BMA-adviezen ingebracht van
13 juli 2011 en 19 december 2011. Hieruit volgt dat er wat de schildklierklachten van eiseres betreft bij het ontbreken van behandeling een verhoogd risico is op een medische noodsituatie. Eiseres wordt echter nog altijd in staat geacht om te reizen onder voorwaarden en in Turkije zijn voldoende behandelmogelijkheden beschikbaar. Hieruit volgt voorts dat eiseres deels afhankelijk is van mantelzorg, maar dat niet is gebleken dat deze mantelzorg enkel kan geschieden door zoon [naam] en dochter [naam].
2.3. De gronden van beroep
Eisers kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit en hebben hiertoe, samengevat, het volgende aangevoerd. Gelet op het samenstel van factoren, waaronder de duur van het verblijf in Nederland, de mate van integratie, het ziektebeeld van eiseres en overige klemmende redenen van humanitaire aard, hadden eisers in het bezit van een verblijfsvergunning moeten worden gesteld. Ten onrechte heeft verweerder de aangevoerde omstandigheden afzonderlijk beoordeeld en niet in onderlinge samenhang. In ieder geval hadden zij moeten worden vrijgesteld van het mvv-vereiste, nu handhaving hiervan leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. In 1994, toen eisers Nederland inreisden, bestond het mvv-vereiste nog niet eens. Ten aanzien van de aan eiseres verzonden brief van
8 juni 2010, voeren eisers aan dat deze brief ten onrechte niet aan de gemachtigde is gezonden en dat deze brief een psychische en emotionele klap was voor eiseres met verstrekkende gevolgen. Verweerder had dan ook kunnen berusten in de omissie en kunnen overgaan tot verblijfsaanvaarding. Door dit niet te doen heeft verweerder gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
Ten onrechte stelt verweerder dat de verblijfsduur van eisers hier te lande hun eigen keuze is. Eiseres is dusdanig ziek dat niet van haar verwacht kan worden terug te keren naar Turkije. Daarnaast hebben eisers van 19 juni 2006 tot aan 2 juli 2010 rechtmatig verblijf gehad op grond van artikel 8, aanhef en onder f en h, van de Vw 2000.
Bovendien heeft verweerder niet in zijn belangenafweging betrokken dat eiseres in Turkije ook zal moeten reizen en niet gebleken is dat alsdan aan de gestelde reisvoorwaarden kan worden voldaan. Gelet op de brief van 3 juli 2010 van de behandelend psychiater is een behandeling in het land van herkomst niet aangewezen en zal deze naar alle waarschijnlijkheid leiden tot een verslechtering van haar situatie. Daarnaast is onvoldoende gemotiveerd waarom het niet noodzakelijk is geacht om eisers op te roepen voor het spreekuur. Voorts worden de ziektebeelden ten onrechte ieder voor zich besproken en niet in onderlinge samenhang bezien.
Ten aanzien van de mantelzorg wordt opgemerkt dat het enkele feit dat er familieleden in Turkije wonen niet voldoende is voor de conclusie dat zij eisers kunnen ondersteunen, laat staan dat zij de noodzakelijke mantelzorg kunnen verlenen. Vastgesteld is dat eiseres afhankelijk is van de mantelzorg door haar kinderen. Deze mantelzorg wordt met name verricht door zoon [naam] en dochter [naam], die inmiddels beiden hun eigen gezin hebben in Nederland. In dit kader wordt verwezen naar het beleid inzake mantelzorg (paragraaf B8/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000). Zonder de mantelzorg is er geen medische behandeling mogelijk, althans heeft de behandeling geen kans van slagen, hetgeen gelijkgesteld moet worden met de situatie dat er geen medische behandeling is. Ten onrechte is niet onderzocht of deze mantelzorg ook ziet op het tijdig innemen van medicatie ten aanzien van de maag-, darm- en schildklierklachten. Zonder [naam] en [naam] komt eiseres in een situatie terecht welke in strijd moet worden geacht met artikel 3 van het EVRM. Er is geen zorgvuldig onderzoek verricht naar het al dan niet aanwezig zijn van mantelzorg in het land van herkomst.
Nu eiseres slechts in staat wordt geacht om te reizen onder voorwaarden, is hieruit niet af te leiden dat het ook verantwoord is om te reizen voor eiseres. Bovendien kan eiseres niet volgen waarom er in het BMA-advies niet de voorwaarde is opgenomen dat de voortzetting van de medische behandeling in het land van herkomst moet worden gegarandeerd.
In het kader van artikel 8 van het EVRM had het privéleven van alle eisers moeten worden betrokken bij de beoordeling, evenals het gezinsleven van alle eisers met [naam] en niet alleen dat van eiseres. Er dient een zorgvuldige belangenafweging te worden gemaakt, met name ten aanzien van kinderen die op jonge leeftijd naar Nederland zijn gekomen (zie het arrest Maslov). De intensivering van de gezinsband tussen eiseres en [naam] is te relateren aan de ernst van het ziektebeeld. Het geeft wel aan dat er sprake van 'more than normal emotional ties'. Gelet hierop bestaat er voor [naam] een objectieve belemmering om zijn familie te volgen naar Turkije. Hij en zijn echtgenote hebben hier hun leven opgebouwd, en Nederland is hun thuis. Ten onrechte wordt eerst in de bestreden beschikking tegengeworpen dat [naam] over onvoldoende middelen van bestaan beschikt.
2.4. Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van eiser 1, eiser 2 en eiser 3
2.4.1. Niet in geschil is dat eisers 1, 2 en 3 niet in het bezit zijn van een geldige mvv. Tussen partijen is in geschil of verweerder bij het bestreden besluit heeft kunnen weigeren hen vrij te stellen van het mvv-vereiste op de voet van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 of artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 (hierna: hardheidsclausule).
2.4.2. De beroepsgrond dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste in strijd is met artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 faalt. Niet in het geschil is dat tussen eisers onderling sprake is van familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Van inmenging in het recht op eerbiediging daarvan is evenwel geen sprake, aangezien de weigering eisers hier te lande verblijf toe te staan er niet toe strekt hen een verblijfsvergunning te ontnemen die hen tot het uitoefenen van het familie- en gezinsleven in staat stelde. Wanneer er geen sprake is van inmenging in het recht op eerbieding van het gezinsleven, vindt bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een positieve verplichting om de vreemdeling verblijf in Nederland toe te staan, een belangenafweging plaats. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 25 april 2007, nr. 16351/03, Konstatinov tegen Nederland, JV 2007/251) dient daarbij een fair balance te worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds.
Verweerder heeft niet ten onrechte bij de belangenafweging ten aanzien van eisers 1, 2 en 3 betrokken dat het voor hun eigen rekening en risico komt dat zij sinds 1994 in Nederland zijn gebleven zonder in het bezit te zijn van een verblijfsvergunning. Daarnaast heeft verweerder evenmin ten onrechte bij de belangenafweging betrokken dat van zowel eiser 1 als van eisers 2 en 3 verwacht kan worden dat zij zich in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. Naar de rechtbank begrijpt, stelt verweerder zich hiermee op het standpunt dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake is van de vereiste meer dan gebruikelijke afhankelijke en emotionele binding tussen hen, dan wel tussen eisers 2 en 3 en hun moeder, en tussen eisers en [naam]. Bovendien heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers het gezinsleven in Turkije op dezelfde manier kunnen voortzetten als in Nederland en dat eisers 2 en 3 hun opleiding eveneens kunnen voortzetten in Turkije. Gelet hierop heeft verweerder niet ten onrechte meer gewicht toegekend aan het belang van de Nederlandse Staat en besloten dat er geen positieve verplichting op verweerder rust om eisers 1, 2 en 3 verblijf in Nederland toe te staan.
2.4.3. Het beroep op de hardheidsclausule faalt eveneens. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) kan verweerder de toepassing van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 beperken tot zeer uitzonderlijke gevallen die door de wet- en regelgever niet zijn voorzien en komt verweerder bij de toepassing van deze hardheidsclausule een ruime beoordelingsmarge toe. Een weigering om toepassing te geven aan artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 zal de toetsing in rechte dan ook slechts niet kunnen doorstaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder daartoe in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten.
In het onderhavige geval heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door eisers 1, 2 en 3 aangevoerde omstandigheden niet dusdanig bijzonder zijn dat zij op grond van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 moeten worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Verweerder heeft daarvoor redengevend kunnen achten dat de gestelde lange verblijfsduur en inburgering alhier het gevolg zijn van de keuze van eisers om na meerdere negatieve beslissingen toch in Nederland te blijven en derhalve voor hun eigen rekening en risico komen. Nu eisers nooit een asielaanvraag hebben ingediend stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat zij niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van de regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet. De rechtbank ziet voorts niet in dat de terugkeer naar Turkije voor
eiser 3 een negatieve invloed zou hebben op zijn taalontwikkeling.
De stelling van eisers 1, 2 en 3 in het kader van hun beroep op de hardheidsclausule dat in 1994, toen eisers Nederland inreisden, het mvv-vereiste nog niet bestond, kan niet tot een ander oordeel leiden nu het mvv-vereiste op het moment van de onderhavige aanvraag wel bestond en derhalve ten grondslag gelegd kon worden aan de weigering van een verblijfsvergunning aan eisers.
2.4.4. De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder heeft kunnen weigeren eiser 1, eiser 2 en eiser 3 vrij te stellen van het mvv-vereiste.
2.4.5. Niet in geschil is dat eiseres niet in het bezit is van een geldige mvv.
Tussen partijen is in geschil of verweerder bij het bestreden besluit heeft kunnen weigeren eiseres vrij te stellen van het mvv-vereiste, ondanks het vertrouwensbeginsel, artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000, artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en de hardheidsclausule.
2.4.6. De beroepsgrond dat verweerder door verzending van de brief van 8 juni 2010 het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat eiseres een verblijfsvergunning zou krijgen en dat gelet daarop het bestreden besluit in strijd is met het vertrouwensbeginsel, faalt. Eiseres had de afwijzende beschikking reeds ontvangen. Daaruit behoorde zij af te leiden dat er sprake moest zijn van een abusievelijk verzonden brief, althans behoorde zich daarvan te vergewissen alvorens zij, naar zij stelt, er op vertrouwde dat haar zonder meer een verblijfsvergunning zou worden verstrekt.
2.4.7. De beroepsgrond dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste in strijd is met artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 faalt eveneens.
Niet in geschil is dat tussen eiseres en [naam] sprake is van familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM. Van inmenging in het recht op eerbiediging daarvan is evenwel geen sprake, aangezien de weigering eiseres hier te lande verblijf toe te staat er niet toe strekt een verblijfsvergunning te ontnemen die haar in staat stelde tot het uitoefenen van het familie- en gezinsleven. Wanneer er geen sprake is van inmenging in het recht op eerbieding van het gezinsleven, vindt een belangenafweging plaats bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een positieve verplichting om de vreemdeling verblijf toe te staan in Nederland. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 25 april 2007,
nr. 16351/03, Konstatinov tegen Nederland, JV 2007/251) dient daarbij een fair balance te worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds.
Verweerder heeft niet ten onrechte bij de belangenafweging betrokken dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen haar en [naam] sprake is van een meer dan de gebruikelijke afhankelijke en emotionele binding tussen moeder en haar meerjarige zoon, en dat het voor haar eigen rekening en risico komt dat zij sinds 1994 in Nederland is gebleven zonder in het bezit te zijn van een verblijfsvergunning. Gezien het vorenstaande heeft verweerder niet ten onrechte meer gewicht toegekend aan het belang van de Nederlandse Staat en besloten dat er geen positieve verplichting op verweerder rust om eiseres verblijf in Nederland toe te staan.
2.4.8. Verweerder heeft het bestreden besluit voorts en vanwege het beroep van eiseres op artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, gebaseerd op het advies van het BMA van 17 maart 2009. Verweerder handhaaft zijn standpunt in beroep en legt daaraan de aanvullende adviezen van BMA van 13 juli 2011 en 19 december 2011 ten grondslag. Een advies van het BMA aan verweerder is volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling een deskundigenadvies als het tot stand is gekomen op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze. Hieraan is wat betreft het advies van 19 december 2011 niet voldaan. Ter zitting is gebleken dat de in het dossier aanwezige brief van 7 december 2011 van de behandelend psychiater D. Veltman niet bij verweerder bekend was en om die reden dan ook niet is voorgelegd aan het BMA. Verweerder heeft geen deugdelijke reden aangevoerd waarom deze brief niet bekend behoorde te zijn bij verweerder. Eiseres voert terecht aan dat het op de weg van verweerder had gelegen om deze brief voor te leggen aan het BMA. Verweerder heeft zich ter zitting bovendien op het standpunt gesteld dat hij wel aanleiding zou hebben gezien om deze brief voor te leggen aan het BMA wanneer deze brief in zijn dossier aanwezig was geweest. De in dit verband aangevoerde beroepsgrond slaagt.
Beslechting van het geschil na gegrondverklaring
2.4.9. De rechtbank ziet mogelijkheden het geschil tussen partijen deels verder te beslechten en overweegt daartoe als volgt.
2.4.10. De door eiseres aangevoerde beroepsgrond dat het BMA-advies van 13 juli 2011 niet tot stand is gekomen op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze omdat onduidelijk is waarom eiseres niet is opgeroepen om te worden gehoord door de BMA-arts, faalt. Volgens het BMA-advies heeft de BMA-arts bij het opstellen hiervan gebruik gemaakt van door eiseres aangeleverde stukken evenals door de BMA-arts opgevraagde informatie bij behandelaars van eiseres. Op basis daarvan en gelet op de deskundigheid van de BMA-arts, heeft verweerder er op mogen vertrouwen dat de BMA-arts voldoende informatie en alle volgens eiseres relevante informatie had vergaard om tot een advies te komen.
2.4.11. Nu het BMA-advies van 13 juli 2011 tot stand is gekomen op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze mocht verweerder uit gaan van de juistheid daarvan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het BMA-advies (hierna ook: concreet aanknopingspunt voor twijfel).
Geen aanknopingspunt voor twijfel is de stelling van eiseres dat ten onrechte niet is onderzocht of er effectieve mantelzorg in het land van herkomst aanwezig is. De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn beleid ter zake mantelzorg in paragraaf B8/4 van de Vc 2000 de vreemdeling uitdrukkelijk in de gelegenheid stelt om aan te geven of er personen aanwezig zijn in het land van herkomst die in staat moeten worden geacht mantelzorg te verlenen. Volgens het beleid kent verweerder geen betekenis toe aan niet (in voldoende mate) onderbouwde dan wel speculatieve stellingen over mantelzorg. Volgens dat beleid is verweerder niet verplicht om onderzoek te doen naar dergelijke stellingen.
Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de enkele stelling van eiseres dat er geen effectieve mantelzorg in het land van herkomst aanwezig is, onvoldoende is om tot de conclusie te komen dat er geen mantelzorg beschikbaar is in Turkije. Eiseres heeft derhalve onvoldoende onderbouwd dat er geen personen aanwezig zijn in het land van herkomst die in staat zijn om mantelzorg te verlenen of dat er geen mantelzorgnetwerk aanwezig is in het land van herkomst. Daarnaast mag verweerder van de overige eisers verwachten dat zij in het land van herkomst mantelzorg kunnen verlenen. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze mantelzorg enkel door [naam] en [naam] kan worden verricht. Bovendien heeft verweerder onweersproken gesteld dat in Turkije broers en zussen van eiseres aanwezig zijn.
Met eiseres acht de rechtbank een concreet aanknopingspunt voor twijfel dat haar ziektebeelden enkel ieder voor zich worden besproken en dat het BMA-advies er geen blijk van geeft dat de ziektebeelden zijn bezien in onderlinge samenhang. Dit is van belang omdat zonder nadere toelichting van de BMA-arts de rechtbank niet onaannemelijk acht dat de psychische klachten van eiseres kunnen interfereren met haar lichamelijk klachten en dat dit relevante gevolgen heeft.
Het BMA-advies vermeldt dat een medische noodsituatie ontstaat bij het uitblijven van behandeling. Gelet daarop is een concreet aanknopingspunt voor twijfel dat het BMA-advies wel vermeldt dat de behandeling van eiseres moet worden voortgezet tot aan het vertrek en dat zij tijdens de reis moet worden begeleid door een sociaal psychiatrische verpleegkundige, maar het BMA-advies niet vermeldt of een medische overdracht of een voortzetting van de behandeling moet plaatsvinden in Turkije.
Vanwege voormelde concrete aanknopingspunten voor twijfel kan verweerder niet uitgaan van de juistheid van het BMA-advies van 13 juli 2011.
2.4.12. Gelet op wat is overwogen onder 2.4.8. is het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd wegens strijd met de artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De rechtbank ziet geen mogelijkheid het geschil tussen partijen thans voor het overige finaal te beslechten. Gezien de aard van de gebreken in de besluitvorming ziet de rechtbank evenmin aanleiding om de bestuurlijke lus toe te passen. Het ligt in de rede dat verweerder het BMA opnieuw advies vraagt met inachtneming van deze uitspraak.
2.4.13. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eiseres betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres in het kader van deze procedure heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 437,- per punt bij een
wegingsfactor 1). Voorts is het de rechtbank niet gebleken dat eiseres nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit uitsluitend voor zover dat betrekking heeft op eiseres;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken opnieuw beslist op het bezwaar van
eiseres met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van dit beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op
€ 874,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen
aan eiseres.
Aldus gegeven door mr. J.J. Klomp, rechter, en door deze en mr. N. Jansen, griffier, ondertekend.