ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8426

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 11/30565 en Awb 11/30566
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van verwesterde vrouwen en kinderen uit Afghanistan

In deze zaak gaat het om de asielaanvragen van een Afghaans gezin, bestaande uit een vader, moeder en hun kinderen, die in Nederland bescherming zochten na hun vlucht uit Afghanistan. De rechtbank heeft de aanvragen afgewezen op basis van de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de geloofwaardigheid van de verklaringen van de eisers in twijfel werd getrokken. De eisers, afkomstig uit Herat, hebben aangegeven dat zij bedreigd werden vanwege de activiteiten van de vader als gids voor het Duitse Rode Kruis. De rechtbank oordeelde dat de problemen die de kinderen, en met name de dochter, bij terugkeer naar Afghanistan zouden ondervinden niet zodanig ernstig zijn dat dit kan worden aangemerkt als vervolging of onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank erkende dat de dochter van eisers, die op het moment van vertrek zeven jaar oud was en nu elf jaar is, bij terugkeer in Afghanistan mogelijk problemen zal ondervinden, maar oordeelde dat deze problemen niet voldoende zijn om een verblijfsvergunning te verlenen. De rechtbank concludeerde dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de situatie in Afghanistan zodanig is verslechterd dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie die hen zou kunnen beschermen onder de subsidieregeling van de Definitierichtlijn. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees de verzoeken om asiel af.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaknummers: Awb 11/30565 en 11/30566
Uitspraak in het geschil tussen:
[naam],
geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [nummer],
eiser,
en
[naam],
geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [nummer],
eiseres,
mede namens haar minderjarige kinderen
[naam],
geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [nummer],
[naam],
geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [nummer],
[naam],
geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [nummer],
gezamenlijk eisers,
allen van Afghaanse nationaliteit,
gemachtigde: mr. B.D. Lit, advocaat te Amsterdam,
en
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. P.A.L.A. van Ittersum, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 12 februari 2009 hebben eiseres, ieder afzonderlijk, een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij afzonderlijke besluiten van 26 augustus 2011 afwijzend op de aanvragen beslist.
1.2. Op 20 september 2011 hebben eisers hiertegen, ieder afzonderlijk, beroep ingesteld. Op 25 oktober 2011 zijn de gronden van beroep ingediend. Eisers hebben op 8 december 2011 nog nadere gronden ingediend.
1.3. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eisers toegezonden en hen in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken. Op 19 december 2011 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
1.4. De beroepen zijn behandeld ter openbare zitting van 22 december 2011. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eisers hebben het volgende aan hun asielaanvragen ten grondslag gelegd. Eisers zijn afkomstig uit Herat te Afghanistan. In mei 2005 heeft eiser enkele weken als gids gediend voor een delegatie van het Duitse Rode Kruis in Herat. Nadien is eiser gaan werken als handelaar; eiser kwam voor zijn werk regelmatig in Iran. Op 23 of 24 augustus 2008 ontving eiser op zijn kantoor een dreigbrief waarin werd gemeld dat hij had samengewerkt met buitenlanders en dat hij een geldbedrag van $ 200.000,- moest betalen. Eiser heeft deze brief aan eiseres voorgelezen. In de weken daarna merkte eiser dat hij werd gevolgd door onbekenden in een auto. Ook ontving hij enkele bedreigende telefoontjes van onbekenden. Op 11 september 2008 hebben vijf onbekende mannen een inval in de woning van eisers gedaan. Voordat de mannen de woning betraden is eiser de woning ontvlucht en naar de woning van een vriend gegaan. Volgens de verklaringen van eiser waren eiseres, de kinderen en de buren van eisers ook in de woning aanwezig. Bij de inval is, volgens de verklaringen van eiser, de buurman van eisers door vijf onbekende mannen in elkaar geslagen, is gevraagd waar eiser was en sliepen de kinderen. Volgens de verklaringen van eiseres is eiser de woning ontvlucht en zijn zij, haar kinderen en een familielid van eiser, [naam familielid] genaamd, door de onbekende mannen gevraagd naar de verblijfplaats van eiser. [naam familielid] is door de onbekende mannen enkele keren mishandeld, de dochter van eisers is geschopt tegen haar been en eiseres en de kinderen moesten in een hoek van de kamer gaan zitten, aldus eiseres.
Nadat eiseres en de kinderen zich bij eiser hadden gevoegd, is eiser op 14 september 2008 naar Iran gereisd. Op 28 september 2008 hebben eiseres, de kinderen en de reisagent zich bij eiser in Iran gevoegd. Via Turkije zijn eisers per boot naar Griekenland gereisd alwaar zij twee maanden zijn gebleven. Op 15 december 2008 zijn eisers per vliegtuig naar Milaan te Italië gereisd en daarna per trein, via Parijs te Frankrijk, naar Nederland gereisd.
2.2. In de bestreden besluiten heeft verweerder de aanvragen afgewezen op grond van het eerste lid van artikel 31 Vw 2000 in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel. Verweerder heeft geoordeeld dat afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van eisers, omdat zij bij de aanvraag toerekenbaar geen reispapieren hebben overgelegd. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat het niet overleggen van hun paspoorten niet aan hen is toe te rekenen, aldus verweerder. Tevens valt eiseres toe te rekenen dat zij de taskera's van zichzelf en haar gezin niet heeft meegenomen. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat in redelijkheid van eisers verwacht mag worden dat zij hun busreis in Turkije, hun vliegreis naar Milaan te Italië en hun treinreis naar Parijs te Frankrijk met de gebruikte reisdocumenten kunnen onderbouwen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de enkele niet nader onderbouwde stelling van eisers dat sprake zou zijn van dwang bij afgifte van de reisdocumenten niet wordt gevolgd.
Voorts heeft verweerder overwogen dat eisers worden gevolgd in hun verklaringen dat eiser in 2005 de door hem gestelde werkzaamheden als gids heeft verricht. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser en eiseres op essentiële onderdelen van hun relaas vaagheden bevatten en tevens tegenstrijdigheden en ongerijmdheden bevat op het niveau van de relevante bijzonderheden. Zo hebben eisers vage en tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de dreigbrief, de dreigtelefoontjes en de inval in hun woning. Verweerder heeft geconcludeerd dat van deze verklaringen van eisers geen positieve overtuigingskracht uitgaat en eisers verklaringen hierover derhalve niet geloofwaardig zijn.
Met betrekking tot het beroep van eisers op subsidiaire bescherming als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn) heeft verweerder overwogen dat hoewel de situatie in Afghanistan in zijn algemeenheid en in de provincies Helmand, Kandahar, Kunar en in delen van Ghazni en Khost in het bijzonder nog steeds als ernstig en zorgelijk moet worden omschreven, deze niet zo uitzonderlijk en ernstig is dat enkel terugkeer naar dit gebied al in strijd is met artikel 3 EVRM. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder verwezen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 20 juli 2010 inzake N. tegen Zweden (nr. 23505/09). Uit de door eisers overgelegde informatie kan niet kan worden afgeleid dat in de provincie Herat sprake is van een uitzonderlijke situatie, aldus verweerder.
2.3. In de gronden van beroep van 25 oktober 2011 voeren eisers - samengevat - allereerst aan dat al hetgeen reeds door hen in de procedure naar voren is gebracht, in de onderhavige beroepsprocedures als herhaald en ingelast moet worden beschouwt.
Voorts zijn eisers van mening dat, voor zover er documenten zijn geweest, de documenten onder dwang zijn ingenomen door de reisagent. Dat geldt voor de documenten tot aankomst in Griekenland alsmede voor de documenten nodig voor de reis naar Nederland, aldus eisers.
Eisers menen dat hun identiteit en nationaliteit niet in geschil zijn en dat evenmin in geschil is dat zij zijn gefotografeerd met mogelijk een telefoontoestel. Volgens eisers is de taskera van eiser indertijd bij een vriend achtergelaten, daarna doorgestuurd naar de broer van eiser in Duitsland en zo weer bij eiser terechtgekomen. Eiseres heeft geen taskera meer, aldus eisers. Eiser stelt niet te weten waarom jaren na het bezoek van mensen van het Duitse Rode Kruis belangstelling voor hem ontstond. Eisers menen dat het een feit van algemene bekendheid is dat omgang met buitenlanders inmiddels negatieve aandacht oplevert en wordt beschouwt als spioneren en heulen met de vijand. Naar eisers stellen was sprake van een beleefdheidsbezoek en een tonen van het dagelijks leven, wat achteraf kennelijk niet werd geaccepteerd. Eiser weet niet meer wat hij met de dreigbrief heeft gedaan. Volgens eiser weet hij van horen zeggen wat er na zijn vlucht precies in huis is gebeurd. Eiseres is van mening dat zij uitgebreid heeft verklaard over de inval in huis. Eisers betwisten dat zij tegenstrijdige verklaringen zouden hebben afgelegd. Tevens voeren eisers aan dat geen rekening is gehouden met het feit dat eiseres depressief was en is en dat zij problemen heeft met haar zenuwen.
Eisers zijn van mening dat juist eiser een ernstig risico loopt doordat hij als gids met buitenlanders is omgegaan en dagenlang met hen op pad is geweest. Hij kan geen bescherming van de autoriteiten krijgen, aldus eisers. Daarnaast menen eisers dat hun dochter, [naam dochter], valt onder de beoordeling van verwesterde meisjes, nu zij voldoet aan de leeftijdsgrens, goed Nederlands spreekt en dagelijks naar school gaat. Ook hun zonen, [namen zonen], gaan naar school en zijn dermate verwesterd dat ook voor hen terugkeer naar Afghanistan geen optie meer is, aldus eisers.
Voorts voeren eisers aan dat zij middels de in de bestreden besluiten genoemde stukken hebben geprobeerd aan te tonen dat de situatie in Afghanistan nog steeds uiterst slecht is en zij daarmee een beroep hebben gedaan op subsidiaire bescherming als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn.
2.4. In de aanvullende gronden van beroep van 8 december 2011 voeren eisers - samengevat - aan dat niet in geschil is dat eiser in 2005 een delegatie van het Rode Kruis heeft rondgeleid, waardoor hij veelal in het openbaar is geweest en derhalve niet is uit te sluiten dat dit bekend is geworden in hun omgeving. Onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht voor Afghanistan van de Minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2011 en de UNHCR Eligibility Guidelines van december 2010 voeren eisers aan dat eiser gegronde vrees heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Volgens eisers is de situatie in de provincie Herat voor personen die in verband worden gebracht met de internationale gemeenschap recent verslechterd, waardoor in hun geval sprake is van een refugee sur place situatie.
Voorts stellen eisers zich, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van augustus 2011, het thematisch ambtsbericht van 29 maart 2011 van de Minister van Buitenlandse Zaken, de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 20 januari 2011 (onder meer zaaknummers Awb 10/41119), verweerders werkinstructie 2011/8 en de specifieke omstandigheden van hun gezin, op het standpunt dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht en gemotiveerd of hun dochter in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw 2000.
Beoordeling van het beroep
2.5. Ingevolge artikel 29 Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder meer worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
2.6. Een verdragsvluchteling is een vreemdeling die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen (artikel 1 Vluchtelingenverdrag).
2.7. Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw 2000, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover verweerder aannemelijk te maken.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, van dit artikel, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.8. Niet in geschil is dat eisers bij hun aanvragen geen reispapieren en geen identiteitspapieren hebben overgelegd. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan eiseres is toe te rekenen dat zij de taskera's van eiseres en de kinderen heeft achtergelaten en haar paspoort heeft weggegooid en aan eiser dat hij het paspoort waarmee hij heeft gereisd en de tickets aan de reisagent heeft afgegeven. Weliswaar is niet in geschil dat eiseres ernstige psychische problemen heeft, maar niet aannemelijk is gemaakt dat eiseres de genoemde documenten heeft achtergelaten en weggegooid onder invloed van deze psychische problemen. In lijn met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 8 oktober 2002 (200204720/1) kan voorts het feit dat eisers afhankelijk waren van een reisagent niet afdoen aan hun eigen verantwoordelijkheid voor de onderbouwing van hun reis- en asielrelaas. Niet gebleken is dat eisers onder dwang van de reisagent deze documenten hebben afgegeven of weggegooid. De rechtbank wijst daarbij op de uitspraak van de AbRS van 8 april 2008 (200708959/1). Verweerder heeft onder deze omstandigheden terecht met toepassing van het hiervoor weergegeven beleid het ontbreken van deze documenten aan eisers toegerekend.
2.9. Het vorenstaande doet op voorhand afbreuk aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Nu van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, onder f, Vw 2000 sprake is, zal, volgens het door verweerder op grond van artikel 31 Vw 2000 gevoerde beleid, van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de AbRS (onder meer de uitspraak van 11 december 2009, 200904257/1, LJN: BK 8672) kan reeds een enkel(e) hiaat, vaagheid, ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom leiden dat daarvan geen sprake is.
2.10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid ongerijmd kunnen achten dat eiser pas in augustus 2008, drie jaar na zijn activiteit voor het Rode Kruis, bedreigd is vanwege deze activiteit. Voorts heeft verweerder in redelijkheid de verklaringen van eisers over de dreigbrief, de dreigtelefoontjes en de achtervolging door de auto als vaag en onderling niet geheel consistent kunnen aanmerken. Hetgeen eisers daartegen in de zienswijze en in beroep hebben aangevoerd, kan daar niet aan afdoen. Evenmin is aannemelijk geworden dat deze vaagheden en inconsistenties verband houden met de psychische gesteldheid van eiseres. Volgens het medisch consult van 17 februari 2009 is bij eiseres sprake van PTSS met paranoia angsten, oriëntatiestoornissen, depressieve gevoelens en suïcide gedachten. Volgens het consult was zij op dat moment niet geschikt voor enige vorm van gehoor in verband met een gestoord denk- en belevingsvermogen. Eerst werd behandeling door een psychiater noodzakelijk geacht. Uit het medisch consult van 17 februari 2009 kan echter niet worden afgeleid dat eiseres evenmin ten tijde van het nader gehoor op 17 mei 2011 in staat was te worden gehoord. Eiseres heeft tijdens het nader gehoor verklaard dat zij medicijnen gebruikt voor de zenuwen, dat het goed met haar gaat en op die dag een gesprek kon voeren. Enige andere medische informatie is door eiseres niet overgelegd. Verweerder heeft de problemen die eiseres stellen te hebben ondervonden in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten.
2.11. Verweerder betwijfelt niet dat eiser in 2005 als gids heeft gewerkt voor een delegatie van het Duitse Rode Kruis in Herat. In beroep heeft eiser onder verwijzing naar het ambtsbericht van 24 augustus 2011 en de UNHCR guidelines van december 2010 aangevoerd dat Afghanen die werkzaam zijn bij een internationale organisatie ernstige risico's lopen te worden ontvoerd, bedreigd of vermoord door Taliban, Hez-i-islami of criminele organisaties. De enkele omstandigheid dat eiser in 2005 als gids heeft gewerkt voor een delegatie van het Duitse Rode Kruis is echter, ook niet in combinatie met de omstandigheid dat eisers inmiddels enige jaren in het westen hebben gewoond, een voldoende onderscheidend criterium om een gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op de door eiser gevreesde behandeling aan te nemen. Dit klemt te meer nu eiser tussen 2005 en 2008 geen problemen van deze activiteit heeft ondervonden.
2.12. Wat betreft de risico's die de minderjarige dochter van eisers loopt bij terugkeer naar Afghanistan, overweegt de rechtbank het volgende.
2.13. Volgens het algemeen ambtsbericht over Afghanistan van augustus 2011 is de positie van de Afghaanse vrouw sinds de verdrijving van de Taliban verbeterd. Toch staat zij wereldwijd nog steeds onderaan op vrijwel elke indicator van de Human Development Index. De levensverwachting is laag; vrouwen worden gediscrimineerd op zowel juridisch als sociaal gebied; veel meisjes worden voor hun 16e jaar uitgehuwelijkt; vrouwen hebben slechte toegang tot gezondheidszorg en onderwijs en zowel fysiek als seksueel geweld tegen vrouwen komt op grote schaal voor. Voor verwesterde vrouwen geldt over het algemeen dat als zij terugkeren naar Afghanistan zij alleen geen problemen hoeven te verwachten indien zij een netwerk hebben en zich (ten minste) uiterlijk conformeren aan de traditionele Afghaanse normen. Dan nog zullen zij opvallen in het straatbeeld.
2.14. In het thematisch ambtsbericht schoolgaande kinderen (in het bijzonder meisjes) in Afghanistan van 23 maart 2011 wordt beschreven welke risico's schoolgaande kinderen, en in het bijzonder meisjes, in Afghanistan lopen. In het algemeen lopen meisjes het risico op een gedwongen (kind)huwelijk (naar schatting wordt rond de 70% van alle huwelijken gesloten zonder instemming van de vrouw en is ongeveer de helft van de Afghaanse meisjes getrouwd voor haar vijftiende jaar), te worden weggegeven in een conflict, alsmede op huiselijk en seksueel geweld. Voorts zullen meisjes die lang in het buitenland hebben gewoond en terugkeren naar Afghanistan opvallen in het straatbeeld. Zelfs als zij zich uiterlijk aanpassen, zullen ze worden gezien als buitenstaander door de manier waarop zij zich uiten (ongevraagd spreken, eigen meningen geven, luid spreken), volwassenen tegemoet treden (mannen en vrouwen in de ogen kijken, lachen), bewegen (manier van lopen is vrijer) en de taal spreken (met een accent). Verwesterde meisjes lopen volgens het ambtsbericht een groot risico op problemen met de leerkrachten (lijfstraffen, verbale agressie, spot en vernedering) en met het schoolsysteem. Ook in het maatschappelijk verkeer lopen verwesterde meisjes, meer dan andere Afghaanse meisjes, risico's door hun achtergrond. Het vraagt volgens het ambtsbericht een enorm aanpassingsvermogen om in Afghanistan te leven. De noodzaak tot aanpassing, hun geïsoleerde positie en de inferieure status van vrouwen en meisjes in Afghanistan leggen op verwesterde meisjes een grote psychosociale druk.
2.15. Naar aanleiding van dit ambtsbericht heeft verweerder zijn beleid aangepast (WBV 2011/16). Volgens dit beleid blijft het uitgangspunt dat verwesterde vrouwen zich kunnen aanpassen voor minderjarige vrouwen bestaan. Onder bepaalde omstandigheden kan echter worden geconcludeerd dat bij terugkeer een onevenredig zware psychosociale druk op de minderjarige vrouwen komt te liggen. In deze situatie kan om reden van klemmende redenen van humanitaire aard (artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000) in het verblijf worden voorzien. Uitgangspunt voor verblijfsaanvaarding is een leeftijd vanaf tien jaar en een verblijf in Nederland vanaf acht jaar gerekend vanaf de eerste asielaanvraag in Nederland.
2.16. Zoals door eisers terecht is opgemerkt kunnen verwesterde vrouwen, waartoe ook verwesterde meisjes behoren, als een sociale groep als bedoeld in artikel 1 Vluchtelingenverdrag worden aangemerkt nu deze groep in Afghanistan een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar eigen omgeving als afwijkend wordt beschouwd. De rechtbank wijst in dat verband op de definitie van een groep neergelegd in artikel 10, eerste lid, onder d, Definitierichtlijn. Ook in het beleid van verweerder wordt deze groep als sociale groep aangemerkt nu in het beleid is opgenomen dat wanneer een individuele asielzoekster aannemelijk maakt dat zij vanwege haar levensstijl zwaarwegende problemen heeft ondervonden in Afghanistan en deze problemen (mede) aanleiding zijn geweest voor het vertrek, dit voldoende kan zijn om op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b Vw 2000 een verblijfsvergunning te verlenen. De vraag is of de problemen die verwesterde meisjes bij hun terugkeer of komst naar Afghanistan zullen ondervinden zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormen van de grondrechten van de mens, met name de rechten waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15 EVRM of dat hierdoor sprake is van een samenstel van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig is om iemand op een soortgelijke wijze te treffen (artikel 9, eerste lid, Definitierichtlijn). In het bijzonder ligt de vraag voor of het voor de dochter van eisers, die ruim zeven jaar was toen zij Afghanistan verliet en die thans elf jaar is, mogelijk is om zich aan te passen aan de geldende sociale zeden en of deze aanpassing een zodanige beperking van haar grondrechten met zich brengt dat van vervolging of van een onmenselijke behandeling moet worden gesproken.
2.17. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat het feit dat de dochter van eisers gebruik heeft gemaakt van mogelijkheden en rechten van de Nederlandse samenleving, niet betekent dat zij zich bij terugkeer niet wederom zal kunnen aanpassen aan de traditionele Afghaanse normen, helemaal gezien het feit dat de dochter pas 11 jaar is en zij in Afghanistan door haar moeder kan worden begeleid. Nu eisers het land van herkomst in 2008 hebben verlaten en de dochter acht jaar (de rechtbank begrijpt: ruim zeven jaar) in Afghanistan heeft gewoond, stelt verweerder zich op het standpunt dat de dochter zich kan aanpassen aan de in Afghanistan heersende cultuur en niet aannemelijk is gemaakt dat de dochter een reëel risico loopt op schending van artikel 3 EVRM.
2.18. Hoewel de rechtbank onderkent dat de kinderen van eisers, en in het bijzonder de dochter van eisers, bij terugkeer naar Afghanistan zowel op school als in het dagelijks leven ernstige problemen zullen kunnen ondervinden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat deze problemen niet zodanig zijn dat sprake is van vervolging of een onmenselijk behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Wat betreft de dochter van eisers heeft verweerder daarbij betekenis mogen hechten aan haar leeftijd ten tijde van het vertrek uit Afghanistan, de duur van het verblijf buiten Afghanistan, haar huidige leeftijd en de omstandigheid dat zij bij terugkeer zal worden begeleid door haar moeder. Ter zitting heeft eiseres naar voren gebracht dat zij vreest dat haar dochter zal worden uitgehuwelijkt aan een oudere man. Hoewel deze mogelijkheid bestaat, zijn geen verdere specifieke onderscheidende kenmerken betreffende de situatie van de dochter van eisers naar voren gebracht of gebleken op grond waarvan moet worden aangenomen dat specifiek zij een reëel risico loopt op uithuwelijking. Ook in zoverre is bij terugkeer geen sprake van een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
2.19. De dochter van eisers komt evenmin in aanmerking voor vergunningverlening op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 vanwege klemmende redenen van humanitaire aard nu zij niet voldoet aan de daarvoor in het beleid genoemde voorwaarde van minimaal acht jaar verblijf in Nederland. Hoewel deze termijn in het beleid alleen als uitgangspunt geldt en ook andere omstandigheden worden genoemd om te bepalen of sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard, heeft verweerder gelet op het relatief korte verblijf in Nederland en gelet op de afwezigheid van overige bijzondere omstandigheden zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder c, Vw 2000. De omstandigheden dat de dochter van eisers al een paar jaar in Nederland naar school gaat en in haar opvoeding al in Afghanistan is beïnvloed doordat eiseres een ontwikkelde vrouw is met liberale opvattingen en eisers alleen matig praktiserend moslim zijn, heeft verweerder in dat verband in redelijkheid onvoldoende kunnen achten.
2.20. Met betrekking tot het betoog van eisers dat zij in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn is de rechtbank van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de veiligheidssituatie in Afghanistan in het algemeen en de provincie Herat in het bijzonder, ten tijde van het bestreden besluit, zodanig was dat sprake was van de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn, en evenmin dat nadien de situatie zodanig is verslechterd dat daar thans wel sprake van is. De rechtbank wijst in dit verband op de huidige stand van de jurisprudentie, met name het arrest van het EHRM van 13 oktober 2011 inzake Husseini vs. Zweden (nr. 10611/09) en de uitspraak van de AbRS van 14 november 2011 (zaaknummer 201002738/1).
2.21. De beroepen zijn ongegrond.
2.22. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Schothorst, in aanwezigheid van mr. R.A. Schaapsmeerders, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2012.
de griffier de rechter
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht (Awb), één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.