ECLI:NL:RBSGR:2012:BV8403

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 11/13595 BEPTDN/BE
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige op basis van onvoldoende onderbouwd ondernemingsplan

In deze zaak heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de beperking 'arbeid als zelfstandige'. De aanvraag werd afgewezen door de Minister voor Immigratie en Asiel, omdat het ondernemingsplan niet voldoende onderbouwd was. Eiser stelde dat de Minister advies had moeten inwinnen, maar de rechtbank oordeelde dat er geen verplichting was om dit te doen. De rechtbank verwijst naar de Vreemdelingencirculaire 2000, waarin staat dat advies moet worden gevraagd bij het zelfstandig uitoefenen van een beroep, maar dat dit niet altijd verplicht is. De rechtbank concludeert dat het ondernemingsplan van eiser te summier was en niet onderbouwd met objectief verifieerbare gegevens. Hierdoor werd geconcludeerd dat met de aanwezigheid van eiser in Nederland geen wezenlijk Nederlands belang werd gediend. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en stelt dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor verlening van de verblijfsvergunning.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
vreemdelingenkamer
nevenzittingsplaats Almelo
regnr.: Awb 11/13595 BEPTDN/BE
uitspraak van de enkelvoudige kamer
inzake
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum],
van [nationaliteit] nationaliteit,
IND dossiernummer 0305.12.0089,
eiser,
gemachtigde: mr. E. Osinga, advocaat te Arnhem;
tegen
DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. H.A.W. Oude Lenferink, ambtenaar ten departemente.
1. Procesverloop
Op 19 oktober 2010 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "arbeid als zelfstandige" ingediend. Bij besluit van 16 februari 2011 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 17 februari 2011 is daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 15 april 2011 ongegrond verklaard. Bij brief van 19 april 2011 is daartegen beroep ingesteld. Dit beroep is aangevuld bij brief van 18 mei 2011. Op 12 januari 2012 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting van 31 januari 2012 behandeld. Eiser is niet verschenen, maar heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. I. Özkara, waarnemend gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Wettelijk kader
De Associatieovereenkomst EEG/Turkije is een overeenkomst van 12 september 1963, waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de (toenmalige) Europese Economische Gemeenschap en Turkije. Voor Nederland is de Associatieovereenkomst in werking getreden op 1 december 1964.
De Associatieovereenkomst is aangevuld bij het zogenoemde Aanvullend Protocol van 23 november 1970 (in werking getreden op 1 januari 1973). Hierin is geregeld dat er geleidelijk een vrij verkeer van werknemers tot stand zal worden gebracht, dat discriminatie naar nationaliteit is verboden, dat geen nieuwe beperkingen zullen worden ingevoerd die de vrijheid van vestiging en het vrije verkeer van diensten beperken en dat de bestaande beperkingen geleidelijk zullen worden opgeheven.
Artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol luidt als volgt:
“De overeenkomstsluitende partijen voeren onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten”.
Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen, met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Vw 2000 is Onze Minister bevoegd:
a. de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;
b. de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;
c. een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te wijzigen, hetzij op aanvraag van de houder van de vergunning hetzij ambtshalve wegens veranderde omstandigheden;
d. een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te trekken;
e. ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
Ingevolge het tweede lid, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
De verblijfsvergunning regulier, zoals bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, kan worden afgewezen op de gronden genoemd in artikel 16, eerste lid, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a en g, van de Vw 2000, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd of de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdende met het doel waarvoor hij wil verblijven.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf, indien het betreft de vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder e, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), kan de in artikel 14, tweede lid, van de Wet bedoelde beperking verband houden met het verrichten van arbeid als zelfstandige.
Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die:
a. arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van Onze Minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend;
b. uit die werkzaamheden duurzaam en zelfstandig voldoende middelen van bestaan verwerft, en
c. voldoet aan de bevoegdheidsvereisten voor de uitoefening van die arbeid en aan de vereisten voor het uitoefenen van het desbetreffende bedrijf.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000, is van het vereiste van een geldige machtiging tot verblijf, op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet, vrijgesteld de vreemdeling die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije betreffende de ontwikkeling van de Associatie of van wie uitzetting in strijd zou zijn met de op 12 september 1963 te Ankara gesloten Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (Trb. 1964, 217), het op 23 november 1970 te Brussel tot stand gekomen Aanvullend Protocol bij die overeenkomst (Trb. 1971, 70) of dat Besluit nr. 1/80.
3. Standpunten
Verweerder heeft aangevoerd dat met de aanwezigheid van eiser in Nederland geen wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. Verweerder stelt dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 29 september 2010
(nr. 200908205/1/V2, LJN: BN 9181) voortvloeit dat, bij aanvragen om toelating van Turkse onderdanen als zelfstandig ondernemer, de adviespraktijk met betrekking tot het criterium “wezenlijk Nederlands belang” zoals die heeft gegolden vanaf het in werking treden van het Aanvullend Protocol, gehandhaafd blijft.
Verweerder stelt verder dat de aanvraag niet ter advisering is voorgelegd aan de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (Minister) omdat deze aanvraag slechts met enkele van de gevraagde stukken is onderbouwd. Hierdoor kan er aan het ondernemingsplan geen enkele waarde worden toegekend. Evenmin valt op te maken door wie de jaarrekening is opgesteld en is de jaarrekening niet voorzien van enig bewijsstuk van verificatie door een externe deskundige. Hiermee voldoet eiser, naar verweerder stelt, niet aan de voorwaarden voor verblijf als zelfstandige ondernemer, zodat hij dient te beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Gelet hierop kan het feit dat eiser niet beschikt over een geldige mvv als niet-zelfstandige afwijzingsgrond worden gehanteerd.
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij vrijgesteld dient te worden van het mvv-vereiste. Eiser stelt dat verweerder ten onrechte de aanvraag niet voor advisering heeft voorgelegd aan de Minister, nu zijn ondernemingsplan opgesteld is door een erkend adviesbureau en aan alle vereisten voldoet. Nu het puntensysteem, dat voorheen werd gehanteerd bij aanvragen van Turkse onderdanen die hier te lande arbeid als zelfstandige wilden verrichten, in strijd is met de Standstillbepaling van artikel 41 van het Aanvullend Protocol, verzoekt eiser om bekend te maken op grond van welke regels aanvragen van Turkse onderdanen die zich als zelfstandige hier te lande wilden vestigen, werden beoordeeld op 1 januari 1973. Eiser verwijst hierbij naar de “herziene beleidsregels” in de Staatscourant d.d. van 21 oktober 2010 (nr. 16617). Volgens eiser is nu immers nog steeds onduidelijk op grond van welke regels het bestreden besluit tot stand is gekomen.
4. Overwegingen
Tussen partijen is niet in geschil dat het mvv-vereiste eiser niet kan worden tegengeworpen, indien hij voldoet aan de voorwaarden om hier te lande arbeid als zelfstandige te verrichten. In geschil is de vraag of eiser aan deze voorwaarden voldoet. Het geschil spitst zich daarbij toe op de vraag of met de arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands belang is gediend en aan de hand van welke criteria dit beoordeeld dient te worden. Hieromtrent overweegt de rechtbank het navolgende.
De rechtbank is van oordeel dat van belang is wat de betekenis is van de in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol opgenomen Standstill bepaling. Onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 29 september 2010 en de daarin genoemde jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (het Hof), is de rechtbank van oordeel dat deze bepaling aldus moet worden opgevat dat zij de invoering van alle nieuwe maatregelen verbiedt die tot doel of tot gevolg zouden hebben de vestiging van Turkse staatsburgers in een lidstaat te onderwerpen aan restrictievere voorwaarden dan die welke voortvloeien uit de regels die op de datum van inwerkingtreding van het Aanvullend Protocol voor de betrokken lidstaat golden. Van het stellen van strengere voorwaarden, en daarmee van strijd met een Standstill bepaling, is geen sprake, indien een criterium waarvan de bewoordingen dezelfde zijn gebleven, wordt toegepast op een gewijzigde feitelijke situatie en slechts die gewijzigde feitelijke situatie tot een andere uitkomst leidt dan het geval zou zijn geweest ten tijde van de inwerkingtreding van de Standstill bepaling. Onder een aanscherping in de zin van een Standstill bepaling dient iedere verslechtering van de juridische situatie, alsmede iedere wijziging in ongunstige zin van beleidsregels, te worden verstaan.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aanvraag van eiser beoordeeld dient te worden op basis van het beleid zoals dat op 1 januari 1973 werd toegepast.
Uit de uitspraken van de AbRS van 29 september 2010 en van 15 maart 2011 (nr. 200904467/1/V3, LJN: BP8383), is op te maken dat een wezenlijk Nederlands belang - dat ook op 1 januari 1973 een toelatingscriterium vormde voor toelating op grond van het verrichten van arbeid als zelfstandige - destijds aanwezig werd geacht, indien een vreemdeling met de door hem beoogde bedrijfsmatige activiteit een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie leverde. Van een dergelijke bijdrage was slechts sprake, indien de betreffende activiteit in een behoefte voorzag en geen negatieve invloed had op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie.
Naar aanleiding van de uitspraak van 29 september 2010 heeft verweerder het beleid aangepast. In de beleidsregel van de minister van Economische Zaken van 13 oktober 2010, Stcrt. 2010, nr. 16617, wordt onder de toelichting onder 2 het volgende vermeld:
“Uit de uitspraak van de Afdeling vloeit voort dat, daar waar het aanvragen om toelating van Turkse onderdanen als zelfstandig ondernemer betreft, de adviespraktijk met betrekking tot het criterium ‘wezenlijk Nederlands belang’ zoals die heeft gegolden vanaf het in werking treden van het aanvullend protocol blijft gehandhaafd. Dit betekent dat dit criterium zal worden toegepast aan de hand van de feitelijke economische situatie: de op het moment van aanvraag bestaande (concurrentie)verhoudingen op een specifieke deel van de markt en de werkgelegenheidseffecten”.
Volgens WBV 2011/2 (paragraaf B5/7.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) “kan in verband met de Standstill bepaling in het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst tussen de EG en Turkije het puntensysteem niet worden toegepast op aanvragen om verblijf van Turkse vreemdelingen voor het verrichten van arbeid als zelfstandige. Dit puntensysteem stelt immers zwaardere eisen ten aanzien van Turkse vreemdelingen dan ten tijde van de totstandkoming van het Aanvullend Protocol (voor Nederland in werking getreden op 1 januari 1973) golden. Met name kunnen geen eisen worden gesteld ten aanzien van hoogwaardigheid van de kennisinbreng en het innovatieve vermogen van de betrokken vreemdeling. De Minister van EL&I baseert zijn adviezen ten aanzien van deze Turkse vreemdelingen daarom op de feitelijke situatie: De op het moment van de aanvraag bestaande (concurrentie)verhoudingen op het specifieke deel van de markt en de werkgelegenheidseffecten (Beleidsregel van de Minister van Economische Zaken van 13 oktober 2010, Stcrt. 2010, nr. 16617)”.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende kenbaar gemaakt hoe het criterium wezenlijk Nederlands belang op 1 januari 1973 werd toegepast.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser niet ter advisering voorgelegd aan de Minister, omdat de aanvraag van eiser met onvoldoende stukken is onderbouwd. In zijn besluit stelt verweerder dat het ondernemingsplan te summier is en niet onderbouwd is met objectief verifieerbare gegevens. Verweerder heeft geconcludeerd dat met de aanwezigheid van de onderneming van eiser in Nederland geen wezenlijk Nederlands belang wordt gediend.
Voor zover eiser ter zitting heeft gesteld dat het niet voorleggen van het ondernemingsplan ter advies aan de Minister als een (nieuwe) procedurele beperking wordt gezien, nu de stukken in het verleden altijd ter advies werden voorgelegd, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat dit eerst ter zitting naar voren is gebracht, dat niet valt in te zien dat eiser dit niet eerder naar voren had kunnen brengen en dat deze stelling, wegens strijd met de goede procesorde, bij de beoordeling van het beroep buiten beschouwing dient te blijven.
Eiser heeft voorts gesteld dat verweerder in onderhavige zaak, waarin een ondernemingsplan is overgelegd, gehouden was advies van de Minister in te winnen en heeft verder gewezen op een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem van 3 november 2011 (LJN: BU4358). Hieromtrent overweegt de rechtbank het volgende.
Volgens paragraaf B5/7.1 van de Vc 2000 zal, indien het gaat om het zelfstandig uitoefenen van een beroep of ondernemersactiviteiten, in de regel advies moeten worden gevraagd aan de Minister van Economische Zaken. De rechtbank begrijpt dit aldus dat het beleid ruimte overlaat om al dan niet advies in te winnen bij de Minister, indien het gaat om het zelfstandig uitoefenen van een beroep of ondernemersactiviteiten. Het beleid bevat dus geen verplichting om te allen tijde advies in te winnen.
Volgens paragraaf B5/7.3.2 van de Vc 2000 wordt, indien geen ondernemingsplan wordt overgelegd, een herstelverzuimtermijn geboden van twee weken. Indien ook na het bieden van de herstelverzuimtermijn, geen volledig ondernemingsplan is overgelegd, wordt de aanvraag zonder voorlegging aan de Minister van Economische Zaken voor advies afgewezen wegens het ontbreken van een wezenlijk Nederlands economisch belang.
De rechtbank begrijpt hieruit dat in ieder geval geen advies wordt gevraagd bij de Minister, indien geen ondernemingsplan is overgelegd. Dit sluit echter niet uit dat verweerder ook in andere gevallen, bijvoorbeeld indien het ondernemingsplan niet voldoende is onderbouwd, kan besluiten de aanvraag niet voor advies voor te leggen aan de Minister.
Het is ingevolge paragraaf B5/7.3.2 van de Vc 2000 de verantwoordelijkheid van eiser om het ondernemingsplan te onderbouwen met stukken en om aan te tonen dat hij met zijn onderneming een wezenlijke bijdrage aan de Nederlandse economie kan leveren.
Bij een reeds bestaand bedrijf, als een bedrijf van eiser, mag naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid verlangd worden de aanvraag in aanvulling op de in deze paragraaf expliciet, maar niet limitatief, opgesomde stukken, te onderbouwen met objectieve financiële (jaar)stukken. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze stukken onmiskenbaar van belang om de levensvatbaarheid van de onderneming en daarmee het wezenlijk Nederlands belang te bepalen. Nu deze stukken niet volledig zijn overgelegd en uit de overgelegde jaarrekening niet blijkt door wie deze is opgesteld en deze niet voorzien is van enig bewijsstuk van verificatie door een externe deskundige, is het ondernemingsplan naar het oordeel van de rechtbank in dit geval onvoldoende onderbouwd. Het inwinnen van advies bij de Minister is voor deze constatering niet noodzakelijk, terwijl het hiervoor weergegeven beleid er niet aan in de weg staat om het inwinnen van advies bij de Minister in deze situatie achterwege te laten. Verweerder heeft derhalve van het inwinnen van advies bij de Minister kunnen afzien.
Voorts is niet bestreden dat het gestelde in het ondernemingsplan is overgenomen van een eerder in een ander dossier overgelegd ondernemingsplan van een stucadoorbedrijf. Zelfs alle cijfers en aannames in de financiële hoofdstukken zijn volgens verweerder ongewijzigd overgenomen. Dit doet, ook naar het oordeel van de rechtbank, ernstig afbreuk aan de waarde die aan het ondernemingsplan kan worden toegekend.
De stelling van eiser dat het ondernemingsplan is opgesteld door een erkend adviesbureau en dat dit voldoet aan alle vereisten, maakt het voorgaande niet anders.
De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie levert. Gelet hierop heeft verweerder terecht geconcludeerd dat met het verblijf van eiser als zelfstandig ondernemer geen wezenlijk Nederlands belang wordt gediend.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning met als doel “arbeid als zelfstandige”. Gelet hierop kan het feit dat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf als niet-zelfstandige afwijzingsgrond worden gehanteerd.
Het beroep is, gelet op het vorenstaande, ongegrond.
Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. L.M. Tobé, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Akfidan - Turan, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat.
Afschrift verzonden: