Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 412020 / KG ZA 12-96
Vonnis in kort geding van 3 februari 2012
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. H.A. Schipper te 's-Gravenhage,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie), belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb. 1987, 139),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. J. Bootsma te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als 'de vrouw' en 'de Staat'.
De vrouw heeft de Staat op 27 januari 2012 doen dagvaarden om op 31 januari 2012 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. De zaak is op die datum behandeld en er is op 3 februari 2012 door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 31 januari 2012 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1. De vrouw is de echtgenote van de heer [de man] (hierna 'de man'). Zij hebben beiden zowel de Nigeriaanse als de Nederlandse nationaliteit. Uit dit huwelijk zijn geboren de thans nog minderjarige kinderen:
- [de zoon], geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats], Nigeria (hierna '[de zoon]');
- [de dochter], geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] (hierna 'de dochter').
Tussen de man en de vrouw is een echtscheidingsprocedure aanhangig.
2.2. De man en de vrouw hebben van 2001 tot februari 2009 gezamenlijk met de minderjarigen in Nederland gewoond. Zij hebben in deze periode de Nederlandse nationaliteit verkregen. De man is in februari 2009 vanuit Nederland naar Nigeria verhuisd en de vrouw met de minderjarigen in juli 2009. Vanaf de laatstgenoemde datum woonden zij daar samen met de minderjarigen in [woonplaats 1]. In augustus 2010 is de samenwoning verbroken en zijn de vrouw en de minderjarigen binnen Nigeria verhuisd naar [woonplaats 2]. Op 13 mei 2011 is de vrouw, zonder toestemming van de man, met de minderjarigen vanuit Nigeria naar Nederland vertrokken, alwaar zij thans nog verblijven. De man woont nog altijd in [woonplaats 1].
2.3. De man heeft op 22 juni 2011 bij de Staat, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb. 1987, 139) (hierna 'het Verdrag'), een verzoek ingediend tot teruggeleiding van de minderjarigen naar Nigeria. Op 11 oktober 2011 heeft de Staat (hierna ook wel 'de Centrale Autoriteit') hiertoe bij de sector Familie en Jeugd van deze rechtbank een verzoekschrift ingediend.
2.4. Bij beschikking van 1 december 2011 heeft deze rechtbank het verzoek van de Centrale Autoriteit afgewezen, op de grond dat [de zoon] zich tegen teruggeleiding zou verzetten en dat daarmee de weigeringsgrond van artikel 13 (tweede paragraaf) Verdrag zich voordeed. De rechtbank heeft in haar beoordeling de toepasselijkheid van het Verdrag uitdrukkelijk aan de orde gesteld. Hiertoe heeft zij het volgende overwogen:
"De Centrale Autoriteit heeft haar verzoek gebaseerd op het Verdrag. De moeder betwist primair dat het Verdrag van toepassing is, nu Nigeria geen verdragspartij is.
De moeder heeft in dit verband meer specifiek gesteld dat het feit dat de Uitvoeringswet van toepassing is op zowel verdragszaken als niet-verdragszaken slechts betekent dat de taak en bevoegdheid van de Centrale Autoriteit, de relatieve bevoegdheid en de gerechtelijke procedure in beide gevallen hetzelfde is en dat dit niet betekent dat de rechtbank in beide gevallen de criteria van het Verdrag moet toepassen ter beantwoording van de vraag of een kind moet worden teruggeleid. De moeder is van mening dat artikel 13 lid 3 Uitvoeringswet de rechtbank een discretionaire bevoegdheid verschaft die de rechter voldoende ruimte geeft om het verzoek ook op andere dan de in het Verdrag neergelegde weigeringsgronden af te wijzen. Dit leidt er volgens de moeder toe dat de Centrale Autoriteit en de rechter altijd (ook) de belangen van de kinderen dienen af te wegen.
De rechtbank verwerpt dit standpunt van de moeder. De rechtbank verwijst hiertoe naar artikel 2 van de Uitvoeringswet, waarin expliciet wordt gesteld dat deze wet de uitvoering van het Verdrag regelt en tevens van toepassing is in de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst.
Dienovereenkomstig is in de Memorie van Toelichting bij de Uitvoeringswet overwogen dat artikel 2 inhoudt dat 'de voorgestelde wet ook toepasselijk is op de gevallen van ontvoering van kinderen die niet door een verdragsregeling worden beheerst. [...] De gedachte ligt voor de hand dat de behandeling van die gevallen zoveel mogelijk op dezelfde voet geschiedt als door een verdrag beheerste gevallen.'(MvT op de Uitvoeringswet, TK 1987-1988, 20 462, nr. 3, p.4)
Daar komt bij dat in de toelichting bij artikel 13 van de Uitvoeringswet als volgt wordt overwogen: 'De belangrijkste vraag die zich hier voordoet is in welke gevallen een verzoek om teruggeleiding kan worden afgewezen. De weigeringsgronden van het Haagse verdrag zijn in het algemeen ruimer geformuleerd dan die van het Europese verdrag en het lijkt dan ook aangewezen bij het Haagse verdrag aan te sluiten bij de beantwoording van die vraag. Het derde lid vermeldt de gronden van de artikelen 12 lid 2, 13 en 20 van dat verdrag. Een rechtstreekse verwijzing naar die bepalingen verdient de voorkeur boven een herformulering daarvan in het onderhavige wetsvoorstel. Daardoor wordt aanstonds duidelijk dat het hier gaat om verdragsrecht. De interpretatie daarvan dient dan ook te geschieden tegen de achtergrond van de verdragsregeling. Het nationale recht treedt hier terug.' (MvT op de Uitvoeringswet, p.14).
De rechtbank is van oordeel dat uit de hierboven aangehaalde wetsgeschiedenis blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat het Verdrag ook in niet-verdragszaken analoog wordt toegepast, ook voor wat betreft de weigeringsgronden. De rechtbank zal derhalve het verzoek beoordelen met inachtneming van hetgeen in het Verdrag is bepaald."
2.5. De Centrale Autoriteit heeft op 15 december 2011 namens zichzelf en de man hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking bij het gerechtshof 's-Gravenhage (hierna 'het hof'). De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 23 december 2011. Voorafgaand aan de terechtzitting heeft het hof [de zoon] en [de dochter] afzonderlijk in raadkamer gehoord. Ter zitting is van die verhoren verslag gedaan aan partijen.
2.6. Bij beschikking van 18 januari 2012 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de onmiddellijke teruggeleiding van [de zoon] en [de dochter] gelast, uiterlijk op 31 januari 2012. Hiertoe heeft het hof geoordeeld dat zich geen weigeringsgronden in de zin artikel 13 Verdrag voordeden. In dit verband heeft het hof overwogen dat de vrouw niet dan wel onvoldoende heeft aangetoond dat in geval van een terugkeer naar Nigeria er een ernstig risico bestaat dat de minderjarigen aan een gevaar in de zin van artikel 13 eerste paragraaf sub b van het Verdrag worden blootgesteld. Daarnaast heeft het hof, anders dan de rechtbank geoordeeld dat bij [de zoon] geen sprake is van verzet in de zin van artikel 13 tweede paragraaf Verdrag. Hiertoe heeft het hof het volgende overwogen:
"15. De minderjarigen zijn in raadkamer gehoord. Het hof heeft ter zitting van dit verhoor uitgebreid verslag gedaan. Het hof is ten aanzien van [de zoon] van oordeel dat hij een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat weliswaar niet onmogelijk is dat sprake is van enige invloed van de moeder, doch dat aannemelijk is dat [de zoon] gezien zijn leeftijd, hij was 11,5 jaar oud op het moment dat hij door het hof werd gehoord, eigen herinneringen heeft aan de tijd waarin hij in Nigeria verbleef en dat [de zoon] door het hof in staat wordt geacht zich hierover een eigen mening te vormen. Hij kon zich verbaal goed uitdrukken en zijn gedachten en gevoelens toereikend onder woorden brengen, was consistent in zijn verhaal en kwam het hof in zijn bewoordingen leeftijdsadequaat voor. Met betrekking tot [de dochter] is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat het de vraag is of zij een mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met haar mening rekening wordt gehouden. Los van deze vraag evenwel, is het hof van oordeel dat hetgeen [de dochter] heeft aangegeven, inhoudende onder meer niet naar Nigeria terug te willen keren omdat het in Nederland leuker en veiliger is, op zichzelf niet voldoende is in het licht van de uitzonderingsbepaling van artikel 13 lid 2 van het HKOV. Van verzet tegen haar terugkeer als bedoeld in laatstgemelde bepaling is niet gebleken. Haar leeftijd, 9 jaar, sluit overigens op zichzelf niet uit dat haar verklaringen gewicht in de schaal hebben gelegd.
16. Evenmin is het hof aan de zijde van [de zoon], anders dan de rechtbank, gebleken van verzet als bedoeld in artikel 13 lid 2 van het HKOV. Het hof heeft begrepen dat de grond van het verzet van [de zoon] voornamelijk is gelegen in zijn angst omtrent de (algemene) veiligheidssituatie in Nigeria. Gelet op de daarover in de stukken en tijdens de mondelinge behandeling aangevoerde feiten en omstandigheden is het hof evenwel van oordeel dat het verzet van [de zoon], voor zover daarop gegrond, onvoldoende weegt om diens terugkeer naar Nigeria te weigeren. De (overige) door [de zoon] geuite bezwaren zijn aan te merken als een wens om liever in Nederland te blijven, aangezien hij de omstandigheden in Nederland veiliger/beter vindt. Uit zijn verklaring komt evenwel ook naar voren dat hij het in Nigeria naar zijn zin had en dat hij aanvankelijk, toen hij vernam te zullen vertrekken naar Nederland, dit niet prettig vond.
Voor zover de moeder nog heeft betoogd dat de minderjarigen ook aan derden, waaronder de maatschappelijk werker van de school, van verzet hebben doen blijken heeft de vader dit betwist. Hij stelt een gesprek te hebben gevoerd met de schoolmaatschappelijk werker; daaruit kwam naar voren dat [de zoon] niet zou hebben gesproken over een al dan niet terugkeren naar Nigeria. De moeder heeft deze stelling ook niet nader onderbouwd zodat het hof daar aan voorbijgaat.
Gelet op het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat bij [de zoon] geen sprake is van verzet in de zin van artikel 13 lid 2 van het HKOV."
2.7. In zijn beschikking heeft ook het hof uitdrukkelijk de toepasselijkheid van het Verdrag aan de orde gesteld.
Voor zover relevant heeft het hof hierbij het volgende overwogen:
"Voor zover de moeder heeft betoogd dat de bepalingen van het HKOV in de onderhavige zaak niet kunnen worden toegepast aangezien Nigeria geen verdragsland is, gaat het hof - evenals de rechtbank - hieraan voorbij. Het hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen, neemt deze gronden over en maakt deze tot de zijne. Voorzover de moeder voorts nog betoogt dat het beoordelingskader in niet-verdragszaken, zoals de onderhavige, ruimer is dan in verdragszaken en dit ook een volledige afweging van de belangen van de kinderen kan omvatten, gaat het hof daar eveneens aan voorbij. Ook voor niet-verdragszaken is het de bedoeling geweest om de weigeringsgronden van het verdrag, dat een wereldwijde werking beoogt te hebben, analoog toe te passen. De belangen van de minderjarigen zullen in de beoordeling worden betrokken, zoals het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in kinderontvoeringszaken herhaalde malen heeft bepaald. Het voert echter te ver om met een voorbijgaan aan de verdragsbepalingen de belangen van het kind te beoordelen. Het verdrag beoogt immers evenzeer die belangen te dienen; het uitgangspunt is dat de belangen van een minderjarige er in beginsel niet mee zijn gediend, om ongeoorloofd door een ouder meegenomen te worden naar een ander land. In het land van de gewone verblijfplaats moet ten gronde worden beslist over het gezag over de minderjarigen en over de vraag waar zij zullen verblijven."
3.1. De vrouw vordert - zakelijk weergegeven - de tenuitvoerlegging van de beschikking van het hof van 18 januari 2012 te schorsen althans de Centrale Autoriteit en de man te verbieden de beschikking ten uitvoer te leggen totdat de Hoge Raad in de door de vrouw te entameren cassatieprocedure een eindbeslissing heeft genomen, met veroordeling van de Centrale Autoriteit en de man in de kosten van deze procedure.
3.2. Daartoe stelt de vrouw het volgende. De beschikking van het hof bevat juridische en feitelijke misslagen. Het hof heeft ten onrechte het Verdrag toegepast en daarnaast heeft hij niet alle relevante omstandigheden (zichtbaar) meegewogen. Daarnaast is sprake van verzuim van essentiële vormen, aangezien de beschikking onvoldoende gemotiveerd is. Voorts leveren ontwikkelingen die zich sinds de terechtzitting van 23 december 2011 hebben voorgedaan een noodtoestand op waardoor tenuitvoerlegging zonder uitstel onaanvaardbaar is. In Nigeria zijn de aanslagen door Boko Haram in intensiteit verhevigd. Daarnaast is er in januari 2012 een grote staking geweest in verband met de verhoging van de brandstofprijzen. De minderjarigen hebben voorts buitengewoon heftig gereageerd op de beschikking van het hof. Gelet op de nog voor de zomervakantie te verwachten beslissing in de cassatieprocedure, dient het belang bij onmiddellijke tenuitvoerlegging te wijken voor het belang van de vrouw en de minderjarigen de uitkomst van de cassatieprocedure in Nederland af te wachten. Uitstel van tenuitvoerlegging zou de minderjarigen in staat stellen het schooljaar in Nederland af te maken en [de zoon] om zijn cursus bij het schoolmaatschappelijk werk af te ronden.
3.3. De Centrale Autoriteit voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Allereerst merkt de voorzieningenrechter op dat de man niet afzonderlijk is gedagvaard. Dit betekent dat hij geen partij is in deze procedure. Ten opzichte van hem behoeft derhalve geen beslissing te worden genomen.
4.2. Met betrekking tot de tegen de Centrale Autoriteit ingestelde vorderingen wordt als volgt overwogen. Uitgangspunt is de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de partij, aan wie het verzoek of de vordering bij - zoals hier - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking is toegewezen. Slechts indien die partij, in dit geval de Centrale Autoriteit, geen in redelijkheid te respecteren belang bij executie heeft, kan tenuitvoerlegging van de beschikking verboden worden. Hiervan kan sprake zijn indien de te executeren beschikking op een juridische of feitelijke misslag berust of indien na de beschikking voorgevallen of aan het licht gekomen feiten een noodtoestand doen ontstaan voor de geëxecuteerde, in dit geval de vrouw, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet aanvaardbaar is.
4.3. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de beschikking niet zonder uitstel ten uitvoer mag worden gelegd aangezien deze misslagen zou bevatten doordat (a) ten onrechte het Verdrag is toegepast, en (b) de bezwaren van de minderjarigen onvoldoende zijn meegewogen. Volgens de vrouw zou voorts sprake zijn van een noodtoestand aangezien (c) de algemene veiligheidssituatie in Nigeria is verslechterd en (d) de minderjarigen bijzonder heftig hebben gereageerd op de beschikking van het hof.
Met betrekking tot deze bezwaren wordt als volgt overwogen.
(a) Toepasselijkheid Verdrag
4.4. Zowel rechtbank als hof hebben de toepasselijkheid van het Verdrag expliciet aan de orde gesteld. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor 2.4 en 2.7 is overwogen hebben zij beiden met verwijzing naar de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna 'Uitvoeringswet') en de wetsgeschiedenis tot uitgangspunt genomen dat het Verdrag het relevante toetsingskader vormt voor beoordeling van verzoeken tot teruggeleiding naar een niet-verdragstaat als Nigeria.
4.5. Het betoog van de vrouw dat toepassing van het Verdrag desalniettemin een kennelijke misslag is, kan niet worden gevolgd. Redengevend daarvoor is het volgende.
In de artikelen 2 en 13 lid 3 Uitvoeringswet is de toepassing van het Verdrag op niet-verdragstaten expliciet geregeld. De stelling van de vrouw dat het gebrek aan reciprociteit aan toepassing van het Verdrag in de weg zou moeten staan, moet worden verworpen. Reciprociteit ontbreekt immers bij alle niet-verdragstaten en desalniettemin heeft de wetgever er voor gekozen ook in die gevallen het Verdrag toe te passen.
De vrouw meent dat er een volledige, althans ruimere, afweging van de belangen van de minderjarigen had moeten plaatsvinden, aangezien Nigeria geen verdragstaat is. Dit heeft zij ook al bij het hof naar voren gebracht. Uit het onder 2.7 vermelde deel van de beschikking van het hof volgt dat het hof hieraan expliciet is voorbijgegaan. Het oordeel van het hof komt er kort gezegd op neer dat niet voorbijgegaan kan worden aan de in het Verdrag gemaakte belangenafweging, op basis waarvan tot uitgangspunt moet worden genomen dat de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarigen naar Nederland hun belangen in beginsel niet dient. Daarom is volgens er volgens het hof voor een ruimere belangenafweging geen plaats. Dat dit oordeel berust op een juridische misslag, is onvoldoende aannemelijk geworden.
(b) Verhoren minderjarigen
4.6. De vrouw heeft betoogd dat niet alle door de minderjarigen tijdens het verhoor in raadkamer door het hof naar voren gebrachte bezwaren en waarvan ter zitting aan partijen verslag is gedaan, zijn meegewogen in de beschikking van het hof. Daarbij heeft zij voorts vermeld dat de bezwaren van de minderjarigen niet blijken uit de beschikking en evenmin uit het door het hof opgemaakte proces-verbaal. Ter zitting van 31 januari 2012 heeft de vrouw in dit verband verwezen naar hetgeen [de zoon] volgens haar heeft verklaard over spanningen tussen de man en de vrouw, zijn angsten die zijn gebaseerd op hetgeen hij heeft meegemaakt in Nigeria en op wat hem is verteld over Nigeria en op wat mogelijk juist voor hem verzwegen wordt. Met betrekking tot [de dochter] heeft de vrouw gesteld dat zij heeft verklaard niet mee te zullen gaan naar Nigeria, ook niet als haar moeder ook zou teruggaan.
4.7. Vooropstaat dat overeenkomstig artikel 2.3.8 juncto artikel 2.4.8 van het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven (versie januari 2011) het hof tijdens de mondelinge behandeling kort en zakelijk dient mee te delen wat de minderjarige bij zijn verhoor heeft verklaard. Daaraan heeft het hof voldaan. Het bezwaar van de vrouw komt er kennelijk op neer dat het hof niet aan zijn motiveringsplicht heeft voldaan door in zijn beschikking niet in detail de bezwaren van de minderjarigen weer te geven en, stuk voor stuk, te weerleggen. Dat het hof daartoe verplicht is, blijkt echter nergens uit. Daarbij wordt meegewogen dat de minderjarigen geen procespartij zijn.
4.8. Het hof heeft de bezwaren van [de zoon] aangemerkt als angst voor de (algemene) veiligheidsituatie in Nigeria en als de wens om liever in Nederland te blijven omdat het hier leuker en veiliger is. Het hof heeft geoordeeld dat deze bezwaren niet kunnen worden aangemerkt als verzet in de zin van artikel 13 tweede paragraaf Verdrag. Met betrekking tot [de dochter] heeft het hof geoordeeld dat, nog daargelaten dat het de vraag is of zij een mate van rijpheid heeft bereikt op grond waarvan met haar mening rekening gehouden moet worden, de door haar geuite bezwaren - onder meer inhoudende dat het in Nederland leuker en veiliger is - ook niet voldoende zijn om aan te merken als een bezwaar in de zin van artikel 13 Verdrag. Dat het hof de thans door de vrouw expliciet verwoorde bezwaren hierin niet heeft meegewogen, is niet gebleken. Dat betekent dat reeds daarom niet tot het oordeel kan worden gekomen dat de beschikking van het hof op dat punt een feitelijke misslag bevat. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.7 is overwogen, bevat het oordeel van het hof op dit punt evenmin een motiveringsgebrek, nog daargelaten of een zodanig gebrek wel als een misslag zou kunnen worden aangemerkt.
4.9. De - impliciete - stelling van de vrouw dat het hof tot het oordeel had moeten komen dat de angst voor de algemene veiligheidssituatie in Nigeria voldoende is om de terugkeer van de minderjarigen te weigeren, wordt verworpen. Het expliciet in rechtsoverweging 16 verwoorde oordeel van het hof betreft immers een inhoudelijk oordeel dat in een executiegeschil niet opnieuw ter beoordeling kan worden voorgelegd.
4.10. Voorop staat dat de veiligheidssituatie in Nigeria al langere tijd, ook in de periode dat de man en de vrouw samen besloten met de minderjarigen in Nigeria te gaan wonen, niet de stabiliteit van die in Nederland kent en dat de (lokale) veiligheidssituatie er snel kan veranderen. Hierin heeft het hof geen bezwaar gezien voor teruggeleiding van de minderjarigen naar Nigeria. In deze procedure kan schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking dan ook alleen worden toegewezen indien aannemelijk is dat de veiligheidssituatie in Nigeria sinds de terechtzitting bij het hof zodanig is verslechterd, dat teruggeleiding naar Nigeria thans niet meer verantwoord is.
4.11. De vrouw heeft in dit verband verwezen naar het na de zitting bij het hof toegenomen geweld van Boko Haram tegen christelijke doelen en naar de grote benzinestaking van januari 2012.
4.12. Met betrekking tot de nieuwe aanslagen van Boka Haram geldt dat deze aanslagen, evenals de in het verleden gepleegde aanslagen die ten tijde van het oordeel van het hof bekend waren, in het overwegend islamitische noorden van Nigeria hebben plaatsgevonden. Dat gevreesd moet worden dat deze aanslagen zich uitbreiden naar het in het zuiden gelegen [woonplaats 1] en naar de beveiligde wijk waarin de man woonachtig is in het bijzonder, is niet aannemelijk geworden. Dat de algemene veiligheidssituatie in verband met die recente aanslagen is verslechterd ten opzichte van de door het hof in aanmerking genomen situatie evenmin.
4.13. Met betrekking tot de grote benzinestaking geldt dat de Centrale Autoriteit onweersproken heeft gesteld dat deze staking inmiddels is beëindigd, zonder dat deze tot problemen heeft geleid in de wijk van de man. Dat zoals de vrouw heeft gesteld door het - tengevolge van de staking - opstappen van de politietop gevreesd moet worden voor een burgeroorlog, is evenmin aannemelijk geworden.
4.14. Slotsom van het voorgaande is dat niet is gebleken dat teruggeleiding van de minderjarigen op grond van de veiligheidssituatie in Nigeria thans zou moeten worden opgeschort.
(d) reactie minderjarigen
4.15. Met betrekking tot de door de vrouw gestelde heftige reactie op de beslissing van het hof, wordt als volgt overwogen. Dat de minderjarigen geschokt zouden zijn doordat, in hun beleving, het hof anders dan de rechtbank geen rekening heeft gehouden met hun bezwaren, levert geen noodtoestand op in de in 4.2 vermelde zin. Het staat niet ter discussie dat de overgang naar Nigeria ingrijpend zal zijn voor de minderjarigen. De ingrijpendheid van de teruggeleiding is echter geen nieuw feit in de zin van het onder 4.2 vermelde criterium. Vanaf het moment dat de man een verzoek tot teruggeleiding heeft ingediend hebben de vrouw en de minderjarigen rekening moeten houden met een eventuele teruggeleiding naar Nigeria. Daarbij wordt meegewogen dat het nu eenmaal inherent is aan de mogelijkheid van hoger beroep dat het hof anders kan oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De wens van de minderjarigen om ten minste in Nederland het schooljaar af te mogen maken levert evenmin een noodtoestand op. Nog daargelaten dat het afbreken van het schooljaar noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de beschikking van het hof - zodat ook dit niet is aan te merken als een nieuw opgekomen omstandigheid in de zin van 4.2 - geldt dat de wens van de minderjarigen niet opweegt tegen de na een ongeoorloofde overbrenging wenselijk geachte snelle teruggeleiding.
4.16. Slotsom van het voorgaande is dat er geen grond bestaat de tenuitvoerlegging van de teruggeleiding op te schorten. Voor opschorting tot aan de eindbeslissing in de cassatieprocedure, het rechtsmiddelenverbod van artikel 13 lid 8 Uitvoeringswet nog daargelaten, bestaat dan ook evenmin aanleiding. De vordering van de vrouw moet dan ook worden afgewezen.
4.17. De vrouw zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt de vrouw in de proceskosten aan de zijde van de Staat, tot dusver begroot op € 1.391,-, waarvan € 816,- aan salaris advocaat en € 575,- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.Th. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2012.
WJ