ECLI:NL:RBSGR:2012:BV7536

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
29 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/4512 en 11/4514
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van verblijfsdocument voor minderjarige Unieburger en vader op basis van onvoldoende middelen van bestaan

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage geoordeeld over de weigering van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel om een verblijfsdocument te verlenen aan een minderjarige zoon van Duitse nationaliteit en zijn vader van Turkse nationaliteit. De eisers hadden aanvragen ingediend op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zou blijken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen op 13 juli 2010 zijn ingediend, maar dat deze op 22 september 2010 zijn afgewezen. De rechtbank heeft de bezwaren van eisers ongegrond verklaard, maar in hoger beroep is gebleken dat de zoon niet zelf over voldoende middelen van bestaan beschikt, terwijl de vader afhankelijk is van giften van een stichting. De rechtbank heeft zich gebaseerd op jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie, met name het arrest Zhu en Chen, waarin is bepaald dat de herkomst van bestaansmiddelen niet relevant is voor het verblijfsrecht van een minderjarige. De rechtbank heeft geoordeeld dat de weigering van de minister om de vader een verblijfsdocument te verlenen, niet kan standhouden, omdat dit het nuttig effect van het verblijfsrecht van de zoon zou ontzeggen. De rechtbank heeft de besluiten van de minister vernietigd en bepaald dat de minister opnieuw op de aanvragen van eisers moet beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens zijn de proceskosten vergoed en is het griffierecht terugbetaald aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Meervoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken
Registratienummers: Awb 11/4512 en Awb 11/4514
Uitspraak
in het geding tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum], eiser 1,
van Turkse nationaliteit,
[eiser],
geboren op [geboortedatum], eiser 2,
van Duitse nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer], eisers,
gemachtigde mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam;
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
voorheen de minster voor Immigratie en Asiel (Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet,
advocaat te Den Haag, verweerder.
1. Procesverloop
Op 13 juli 2010 hebben eisers aanvragen ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschaponderdaan blijkt. Bij besluiten van
22 september 2010 heeft verweerder de aanvragen afgewezen. Bij brief van 19 oktober 2010 is daartegen bezwaar gemaakt. Verweerder heeft de bezwaren bij besluiten van 12 januari 2011 ongegrond verklaard.
Bij brieven van 8 februari 2011 is daartegen beroep ingesteld.
De beroepen zijn ter zitting van 19 april 2011 behandeld. Eiser 1 is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen.
Bij brief van 29 november 2010 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. Tevens heeft de rechtbank de zaak, met toepassing van artikel 8:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), verwezen naar een meervoudige kamer.
De beroepen zijn ter zitting van 5 oktober 2011 behandeld. Eiser 1 is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
Feiten en omstandigheden
2.1 Eiser 1 heeft vanaf 1988 tot eind 2001 verblijfsrecht in Duitsland gehad. Dit verblijfsrecht is beëindigd vanwege een veroordeling tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaren.
Op 27 december 2001 heeft eiser 1 hier te lande verzocht om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij (uiteindelijk) besluit van 13 juni 2008 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Bij beschikking van 13 juni 2008 is de asielaanvraag van 27 december 2001 opnieuw afgewezen. Het hoger beroep, ingesteld tegen de gegrondverklaring van het beroep van 6 oktober 2009, is bij uitspraak van 20 april 2010 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), gegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank van 6 oktober 2009 is vernietigd en het beroep is ongegrond verklaard.
Op 13 juli 2010 heeft eiser 1 een aanvraag ingediend om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, met als doel ‘familielid van een burger van de Unie’. Uit het verslag van gehoor, gehouden op 23 december 2010, volgt dat eiser 1 (onder meer) heeft verklaard dat hij niet naar Duitsland en Turkije kan terugkeren en dat hij zijn zoon bij zich wil hebben. Zijn vrouw en overige kinderen verblijven in Duitsland.
2.1.1 Eiser 2, van Duitse nationaliteit, heeft, teneinde in Nederland onderwijs te volgen, op 13 juli 2010 een aanvraag ingediend om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, met als doel ‘economisch niet-actieve’. Eiser 2 komt ten laste van zijn vader.
2.1.2 Eiser 1 ontvangt van de Islamitische Culturele stichting Oss op basis van een schenkingsovereenkomst maandelijks een bedrag van € 800,--.
2.2 Eerst bij de gronden van beroep stellen eisers dat voor de middelen van bestaan moet worden uitgegaan van een bedrag van € 1400,--. Gelet op de ex tunc toetsing in beroep dient de rechtbank dit feit bij de beoordeling van het geschil buiten beschouwing te laten. Omdat niet is gebleken dat eisers niet in de gelegenheid zijn om een dergelijke gewijzigde omstandigheid aan een nieuwe aanvraag tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 ten grondslag te leggen, volgt de rechtbank eisers niet in hun betoog dat sprake van een ontoelaatbare beperking van het beginsel van effectieve werking van het Unierecht.
Niet in geschil is dat eiser 2 een burger van de Unie is, als bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000). Het verblijfsrecht van eiser 1 is, als verzorgende ouder, verbonden met het verblijfsrecht van zijn zoon, eiser 2. De rechtbank ziet zich daarom vooreerst voor de vraag gesteld of verweerder in het geval van eiser 2 de afgifte van het verblijfsdocument heeft mogen weigeren.
Ten aanzien van het beroep, geregistreerd onder Awb 11/4514
Wettelijk kader
2.3 Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (voorheen: EG-Verdrag; hierna: VwEU), voor zover thans van belang, is eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit burger van de Unie.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van het VwEU heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
2.3.1 Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 2004/38/EG van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 229/35; hierna: Richtlijn) heeft iedere Unieburger het recht langer dan drie maanden in een gastlidstaat te verblijven indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.
2.3.2 Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, onderdeel 1°, van de Vw 2000 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder gemeenschapsonderdanen onder meer verstaan onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven.
Ingevolge artikel 8, onder e, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, verschaft de minister aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder e, en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1, onder e, sub 1°, een document of schriftelijke verklaring waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
2.3.3 Ingevolge artikel 8.12, aanhef en onder b, van het Vb 2000 heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf indien hij voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt.
Standpunten partijen
2.4.4 Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard omdat eiser 2 niet zelf beschikt over voldoende middelen van bestaan. Dit is voorts niet gecompenseerd door het feit dat de verzorgende ouder, eiser 1, zelfstandig beschikt over middelen van bestaan, omdat deze hiervoor afhankelijk is van giften van een stichting, die door middel van een schenkingsovereenkomst ter beschikking worden gesteld.
2.3.4 Eiser 2 heeft zich, kort samengevat en voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat hij, nu hij een passende ziektekostenverzekering heeft en ten laste komt van zijn vader, in aanmerking dient te komen voor een document of schriftelijke verklaring, waaruit het rechtmatig verblijf blijkt, omdat de bron van de bestaansmiddelen van zijn vader niet relevant zijn. Ter onderbouwing heeft eiser 2 gewezen op het arrest van het Europees Hof voor Justitie van de Europese Gemeenschap (thans van de Europese Unie; hierna: Hof) van 19 oktober 2004, Zhu en Chen (C-200/02; NJ 2005, 345),
Beoordeling
2.3.5 In het arrest Zhu en Chen heeft het Hof overwogen dat indien de ouder (onderdaan van een derde staat), die daadwerkelijk zorgt voor een kind waaraan een verblijfsrecht wordt toegekend (en die ten laste komt van de onderdaan van een derde staat), niet wordt toegestaan met dit kind in de lidstaat van ontvangst te verblijven, dit het verblijfsrecht van het kind ieder nuttig effect ontneemt. Het genot van het verblijfsrecht door een kind van jonge leeftijd impliceert dat dit kind het recht heeft om te worden begeleid door de persoon die er daadwerkelijk voor zorgt, en dientengevolge dat deze persoon gedurende dat verblijf bij het kind in de lidstaat van ontvangst kan wonen (rechtsoverweging 45).
Voorts overweegt het Hof dat wanneer artikel 18 EG - thans artikel 21 VwEU - en richtlijn 90/364 /EEG een recht om voor onbepaalde tijd op het grondgebied van de ontvangende lidstaat te verblijven verlenen aan de minderjarige van jonge leeftijd die onderdaan is van een andere lidstaat, dezelfde bepalingen de ouder die daadwerkelijk voor deze onderdaan zorgt, toestaan om met deze laatste in de lidstaat van ontvangst te verblijven (rechtsoverweging 46).
Tot slot heeft het Hof overwogen dat artikel 18 EG en Richtlijn 90/364/EEG de minderjarige van jonge leeftijd die onderdaan is van een lidstaat, die gedekt is door een passende ziektekostenverzekering en ten laste komt van een ouder, die zelf onderdaan is van een derde staat en wiens bestaansmiddelen toereikend zijn om te voorkomen dat genoemde minderjarige ten laste komt van de overheidsfinanciën van de lidstaat van ontvangst, een recht verlenen om voor onbepaalde tijd op het grondgebied van deze laatste staat te verblijven (rechtsoverweging 47).
2.3.6 Het Hof concludeert in het arrest van 23 maart 2006, Commissie/België (C-408/03; JV 2006/146), dat het Hof in de punten 30 en 31 van het arrest Zhu en Chen heeft vastgesteld dat het volgens de bewoordingen van artikel 1, lid 1, eerste alinea, van Richtlijn 90/364 volstaat dat onderdanen van lidstaten over toereikende bestaansmiddelen "beschikken". Deze bepaling stelt niet het minste vereiste met betrekking tot de herkomst van deze middelen. Deze uitlegging is te meer geboden daar bepalingen waarin een zo fundamenteel beginsel als het beginsel van vrij verkeer van personen is neergelegd, ruim moeten worden uitgelegd (rechtsoverweging 40).
Het Hof concludeert vervolgens dat is beslist dat een uitlegging van de voorwaarde inzake toereikende bestaansmiddelen in de zin van Richtlijn 90/364, volgens welke de betrokkene zelf over die bestaansmiddelen dient te beschikken, zonder dat hij zich dienaangaande kan beroepen op de bestaansmiddelen van een familielid dat hem vergezelt, aan die voorwaarde zoals zij in deze richtlijn is geformuleerd, een vereiste met betrekking tot de herkomst van de bestaansmiddelen zou toevoegen, hetgeen een onevenredige inmenging zou vormen in de uitoefening van het door artikel 18 EG gewaarborgde fundamentele recht van vrij verkeer en verblijf, die niet noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het beoogde doel, te weten de bescherming van de overheidsfinanciën van de lidstaten (rechtsoverweging 41).
Vervolgens stelt het Hof dat, voor zover de financiële middelen door een familielid van de burger van de Unie worden gewaarborgd, de in artikel 1, lid 1, eerste alinea, van Richtlijn 90/364 gestelde voorwaarde inzake het bestaan van toereikende bestaansmiddelen is vervuld (rechtsoverweging 42).
In dit arrest concludeert het Hof tevens dat het vereiste van het bestaan van een juridische band tussen de verstrekker en de ontvanger van de inkomsten onevenredig is, want verder gaat dan voor de verwezenlijking van het met Richtlijn 90/364 beoogde doel noodzakelijk is, te weten de bescherming van de overheidsfinanciën van de lidstaat van ontvangst (rechtsoverweging 46).
2.3.7 In het onderhavige geval heeft eiser 2 een passende ziektekostenverzekering en komt hij als minderjarige ten laste van zijn vader. Omdat, zoals volgt uit voormelde jurisprudentie van het Hof, een eis met betrekking tot de herkomst van de bestaansmiddelen niet is toegestaan moeten de inkomsten uit schenking in beginsel als middelen van bestaan worden aanvaard. Verweerder heeft in het bestreden besluit, noch in het besluit op de aanvraag de voorwaarde gesteld dat eisers bewijs dienen te leveren van een uit de schenkingsovereenkomst voortvloeiende geldstroom. Daarnaast heeft verweerder geen consequenties verbonden aan de hoogte van de inkomsten van eiser 1. De rechtbank is daarom met eiser 2 van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser 2 op grond van de Richtlijn geen verblijfsrecht heeft als gemeenschapsonderdaan.
Het beroep van eiser 2 is gegrond. Het bestreden besluit dient, wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, te worden vernietigd.
Ten aanzien van het beroep, geregistreerd onder Awb 11/4512
Standpunten partijen
3.1 Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard omdat eiser 1, als verzorgende ouder, niet zelf beschikt over bestendige bestaansmiddelen. Verweerder heeft daarbij opgemerkt dat het in de zaak Zhu en Chen in de eerste plaats gaat om het effectueren van het verblijfsrecht van de minderjarige en in de tweede plaats om het effectueren van het verblijfsecht van de verzorgende ouder. In het onderhavige geval lijkt volgens verweerder eerder het omgekeerde aan de orde te zijn.
3.2 Eiser 1 heeft betoogd dat, nu eiser 2 ten laste van hem komt, hij overeenkomstig het bepaalde in het arrest Zhu en Chen, in aanmerking dient te komen voor een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000. De reden van het verblijf in Nederland is daarbij niet van belang.
Beoordeling
3.3.1 Uit het arrest Zhu en Chen volgt dat het doel van het verblijf in Nederland van eiser 2 niet van belang is bij de beoordeling van het geschil. Voorts volgt uit dit arrest dat, zoals is weergegeven in rechtsoverweging 2.3.5, geen eisen mogen worden gesteld aan de herkomst van de (toereikende) bestaansmiddelen en de juridische afdwingbaarheid daarvan. Nu verweerder in het bestreden besluit geen voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van de toereikendheid van de bestaansmiddelen, kan het standpunt van verweerder dat eiser 1 niet in aanmerking komt voor het gevraagde verblijfsdocument omdat hij niet zelf beschikt over voldoende solide bestaansmiddelen, geen stand houden. Dat, zoals door verweerder ter zitting nog is betoogd, onvoldoende zekerheid bestaat over de daadwerkelijke beschikbaarheid van de inkomsten, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel, nu dit standpunt geen deel uit maakt van het bestreden besluit en verweerder dit pas in de beroepsfase en derhalve te laat, heeft ingebracht. Het beroep van eiser 1 is gegrond.
Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.4 De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
2.4.1 Ingevolge artikel 20, tweede lid, aanhef en onder a, van het VwEU hebben burgers van de Unie het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van het VwEU heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
2.4.2 Uit het arrest Zhu en Chen volgt dat de weigering om aan een onderdaan van een lidstaat verblijf toe te staan en daarmee een door het gemeenschapsrecht gewaarborgde fundamentele vrijheid te ontzeggen niet is toegestaan, op de enkele grond dat het verblijf in de lidstaat slechts bedoeld is om een onderdaan van een derde lidstaat een verblijfsrecht uit hoofde van het gemeenschapsrecht te verschaffen.
Het genot van het verblijfsrecht van eiser 2 impliceert dat hij, als kind van jonge leeftijd, het recht heeft om te worden begeleid door de persoon die daadwerkelijk voor hem zorgt en dientengevolge dat deze persoon gedurende het verblijf van eiser 2 in Nederland kan wonen.
In het onderhavige geval is naar het oordeel van de rechtbank echter, anders dan in het arrest Zhu en Chen, niet aannemelijk gemaakt dat eiser 2 voor de uitoefening van zijn recht om vrij op het grondgebeid van de lidstaten te reizen en te verblijven uitsluitend is aangewezen op begeleiding door zijn vader, eiser 1. De rechtbank acht daarbij van belang dat de moeder van eiser 2 in Duitsland verblijft met de overige kinderen. Eiser 2 heeft voorafgaand aan de aanvraag bij hen verbleven. Bovendien zijn twee van zijn broers in Duitsland werkzaam. Niet is gebleken dat van eisers moeder dan wel zijn broers niet kan worden verlangd dat zij zich bij eiser 2 in Nederland voegen. Onder deze omstandigheden volgt uit de weigering van verweerder om eiser 1 een document als bedoeld in artikel 9 te verlenen dan ook niet, dat hiermee het nuttig effect van het verblijfsrecht aan eiser 2 wordt ontnomen en eiser 2 - anders dan is betoogd - gedwongen wordt het grondgebied van de Unie te verlaten en zodoende in de feitelijke onmogelijkheid komt te verkeren om aan de staat van burger van de Unie ontleende rechten uit te oefenen.
Het betoog dat het besluit van verweerder om aan eiser 1 geen verblijfsdocument af te geven in strijd is met het in het Unierecht besloten liggende evenredigheidsbeginsel, en eiser 2, omdat eiser 1 een toegangsverbod heeft voor Duitsland en in Turkije strafrechtelijk wordt vervolgd, het gezinsleven niet met eiser 1 in Duitsland of Turkije kan uitoefenen, faalt. Hiermee is niet aannemelijk gemaakt dat eiser 2 voor het uitoefenen van zijn rechten geheel afhankelijk is van de aanwezigheid van zijn vader in Nederland.
Het beroep op het arrest van het Hof van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano, zaak C-34/09 (www.curia.eu), brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In het onderhavige geval is geen sprake van een situatie waarin beide ouders het recht wordt ontzegd te verblijven in een lidstaat waar de kinderen, die de nationaliteit van de lidstaat hebben en derhalve burgers van de Unie zijn, verblijven. Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van de in Duitsland verblijvende familieleden is overwogen, volgt dat met het vertrek van eiser 1 geen verplichting voor eiser 2 ontstaat het grondgebied van Nederland te verlaten.
Ten aanzien van beide beroepen
2.5 Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen gegrond.
2.6 De rechtbank veroordeelt verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Ten aanzien van de hoogte van de proceskosten overweegt de rechtbank dat in dit geval sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Bpb en Bijlage C2 van het Bpb vastgesteld op € 1092,50, als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de nadere zitting; waarde per punt € 437,--, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiser 2, geregistreerd onder Awb 11/4514, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 12 januari 2011;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag van eiser 2 dient te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- verklaart het beroep van eiser 1, geregistreerd onder Awb 11/4512, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 12 januari 2011;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, ten bedrage van € 1092,50, te voldoen aan eisers;
- gelast dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht, ten bedrage van € 152,--, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, voorzitter, en door mr. H.R. Schimmel en mr. M. van Bruggen, rechters. Deze uitspraak is door de voorzitter en door mr. M.J.S. Benning, griffier, ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2012.
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.