ECLI:NL:RBSGR:2012:BV7444

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/2955 (voorlopige voorziening) en 12/2954 (beroep)
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van Dublinverordening en Terugkeerrichtlijn

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 februari 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een asielaanvraag van een Somalische verzoeker. De aanvraag werd afgewezen omdat Malta, op grond van de Dublinverordening, verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van het asielverzoek. Malta had aangegeven de verzoeker terug te nemen op basis van artikel 6, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn. De verweerder, de minister voor Immigratie en Asiel, stelde dat de aanvraag inhoudelijk was beoordeeld en dat de verzoeker elders bescherming had verkregen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de toetsing aan de gronden van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) slechts een theoretische exercitie was, aangezien het oordeel van de verweerder al vaststond. De rechter benadrukte dat de inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag moet zien op het land van herkomst van de verzoeker en niet op de omstandigheden in Malta. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op een nieuw besluit te nemen, waarbij de verzoeker in de proceskosten werd veroordeeld tot een bedrag van € 874,00.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van asielaanvragen en de verplichtingen die voortvloeien uit internationale verdragen, zoals het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. De voorzieningenrechter wees erop dat de beoordeling van de asielmotieven van de verzoeker niet kon worden genegeerd, zelfs niet als er een andere lidstaat was die bereid was de verzoeker terug te nemen. De uitspraak is van belang voor de toepassing van de Dublinverordening en de rechten van asielzoekers in Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 12/2955 (voorlopige voorziening)
AWB 12/2954 (beroep)
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 februari 2012
inzake
[verzoeker],
geboren op [datum] 1983,
nationaliteit Somalische,
verblijvende te [plaats],
verzoeker,
gemachtigde mr. R.C. van den Berg,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. F.M. Ticheler.
<b>Procesverloop</b>
Bij besluit van 26 januari 2012, genomen in de zogeheten algemene asielprocedure (AA procedure), heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Verzoeker heeft op 27 januari 2012 tegen dit besluit beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker op dezelfde datum de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld op de zitting van 14 februari 2012, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
<b>Overwegingen</b>
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van deze rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek wordt afgedaan indien bij de rechtbank beroep is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in het eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat bedoelde situatie zich hier voordoet en zal onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak (het beroep).
4. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling van het geschil uit van de volgende feiten en omstandigheden.
5. Op 20 december 2011 heeft verweerder de Zweedse autoriteiten verzocht om verzoeker terug te nemen op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c/e, van Verordening (EG) 343/2003 (Vo 343/2003), nadat uit onderzoek in Eurodac was gebleken dat verzoeker voor zijn komst naar Nederland in Zweden een asielaanvraag had ingediend. De Zweedse autoriteiten hebben het verzoek om terugname afgewezen en daarbij aangegeven dat Malta verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. Verweerder heeft hierop op 29 december 2011 de autoriteiten van Malta gevraagd om verzoeker terug te nemen op grond van Vo 343/2003. De Maltese autoriteiten hebben op 6 januari 2012 medegedeeld verzoeker te willen terugnemen op grond van artikel 6, tweede lid, van richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn).
6. Verweerder heeft vervolgens de aanvraag van verzoeker om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000. Volgens verweerder heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat uit de verklaringen van verzoeker mag worden afgeleid dat hij in Malta in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning. Bovendien hebben de autoriteiten van Malta laten weten verzoeker te willen terugnemen. Gelet op de omstandigheid dat verzoeker in Malta in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning bestaat er geen noodzaak om verzoeker in Nederland bescherming te bieden. Nu er geen sprake is van terugkeer naar het land van herkomst, kan er geen sprake kan zijn van gegronde vrees voor vervolging in dat land, zodat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Verzoeker komt voorts niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, omdat hij niet terugkeert naar zijn land van herkomst waardoor niet aannemelijk is dat hij een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen.
9. Verzoeker heeft allereerst aangevoerd dat verweerder zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in de AA-procedure heeft kunnen afdoen, maar dat deze in de verlengde asielprocedure diende te worden behandeld, nu de termijn van acht dagen ruimschoots is overschreden. Daartoe heeft verzoeker gesteld dat de termijn van acht dagen is begonnen op 20 december 2011, omdat op die dag door verweerder een (eerste) claimverzoek is gedaan (bij de Zweedse autoriteiten). Door het doen van een claimverzoek begint de termijn van de algemene asielprocedure te lopen. Volgens verzoeker is sprake van een overschrijding van de termijnen als genoemd in artikel 3.109, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat hij zich pas kon verweren tegen het leggen van een claim nadat hij werd geconfronteerd met het voldongen feit dat de claim was geaccepteerd. Gelet hierop is er sprake van strijd met het fair play-beginsel.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de algemene asielprocedure begint op de dag waarop de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt ingediend. Verzoeker heeft zijn asielaanvraag ondertekend op 18 januari 2012, zodat de termijn van acht dagen op die datum is gaan lopen. Van een overschrijding van de termijnen als genoemd in artikel 3.109, eerste lid, van het Vb 2000, is volgens verweerder geen sprake. Dat voorafgaande aan de asielaanvraag een claimverzoek is gedaan en geaccepteerd, maakt dit niet anders. Deze handelingen vallen binnen het uit te voeren onderzoek naar de vraag of een ander land mogelijk verantwoordelijk is voor het asielverzoek.
11. Anders dan verzoeker is de voorzieningenrechter van oordeel dat het indienen van een claim in het kader van het onderzoek naar de vraag welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van het (nog in te dienen) asielverzoek, de termijn van de algemene asielprocedure niet doet aanvangen. Uit paragraaf C11/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) blijkt dat indien tijdens de rust- en voorbereidingstermijn aanwijzingen zijn dat mogelijk een ander land verantwoordelijk is voor behandeling van het asielverzoek, zo snel mogelijk wordt onderzocht of er een mogelijkheid is om bij het desbetreffende land een Dublinclaim te leggen. Een dergelijk onderzoek doet de termijn van de algemene asielprocedure niet aanvangen. De voorzieningenrechter acht dit beleid niet onredelijk. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker voorafgaande aan het bestreden besluit in de gelegenheid is gesteld om te reageren om de claim. Niet valt in te zien dat verzoeker onvoldoende gelegenheid heeft geacht om zijn standpunten ten aanzien van de claim kenbaar te maken aan verweerder. Gelet hierop is er voorts geen sprake van strijd met het beginsel van fair play.
12. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat hij slechts een zogenoemd Dublingehoor heeft gehad en dat hij alsnog in de gelegenheid gesteld moet worden om te worden gehoord omtrent zijn asielmotieven. Volgens verzoeker is het besluit genomen in strijd met artikel 12, eerste lid, van Richtlijn 2005/85/EG (de Procedurerichtlijn).
13. Verweerder stelt zich dienaangaande op het standpunt dat uit artikel 3.113, tweede lid, van het Vb 2000 enkel volgt dat de vreemdeling op de derde dag aan een nader gehoor wordt onderworpen. Middels het gehoor van 24 januari 2012 is voldaan aan de verplichting in dit artikellid. Dat gebruik is gemaakt van het format (opzet) van een Dublingehoor maakt dit volgens verweerder niet anders. Nu verzoeker bescherming heeft in Malta en dat land verantwoordelijk is voor de behandeling van verzoekers asielaanvraag, wordt door verweerder niet toegekomen aan de beoordeling van de asielmotieven van verzoeker.
14. De voorzieningenrechter overweegt dat nu uit het voorgaande blijkt dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat Malta verantwoordelijk is voor de behandeling van verzoekers asielaanvraag hij om die reden heeft kunnen volstaan met een Dublingehoor.
15. Verder heeft verzoeker aangevoerd dat er geen juridische basis is om verzoeker over te dragen naar Malta, omdat geen sprake is van een geaccepteerde Dublinclaim en Malta zich bereid heeft verklaard verzoeker te accepteren op grond van artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn. Verweerder heeft, zo blijkt uit het bestreden besluit, gelezen in samenhang met het voornemen, dat niet gebleken is dat een van de situaties in de zin van artikel 30 van de Vw 2000, op grond waarvan de aanvraag moet worden afgewezen, zich heeft voorgedaan. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker daarom met toepassing van de artikelen 29 en 31 van de Vw 2000 inhoudelijk beoordeeld.
16. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent dat verweerder evenwel in hetzelfde besluit, met daarin ingelast het voornemen, stelt dat, nu verzoeker elders (te weten in Malta) bescherming heeft verkregen, er geen noodzaak bestaat om hem hier deze bescherming te bieden. Dit strookt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet met het standpunt van verweerder dat verzoekers aanvraag met toepassing van de artikelen 29 en 31 van de Vw 2000 inhoudelijk beoordeeld is. Het vervolgens aan de hand van de respectieve gronden van het eerste lid van artikel 29 van de Vw 2000 beoordelen of verzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning is immers slechts een theoretische exercitie, als het oordeel al vaststaat. Bovendien is de voorzieningenrechter van oordeel dat, nu verweerder het relaas van verzoeker ten aanzien van hetgeen hem overkomen is in Malta beoordeeld heeft aan de hand van de gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, daarmee miskent dat een inhoudelijke behandeling en beoordeling van het asielrelaas van een vreemdeling dient te zien op hetgeen die vreemdeling is overkomen in zijn land van herkomst. De voorzieningenrechter oordeelt dat dit rechtstreeks voortvloeit uit de wet en vindt voor dit oordeel voorts steun in onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 april 2003, LJN: AP8518. De Afdeling heeft in deze uitspraak overwogen dat het, gelet op de verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM, in beginsel zo is dat eerst dient te worden beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt verdragsvluchteling te zijn, dan wel gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting het in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 omschreven risico loopt. Deze toetsing lijdt slechts uitzondering, indien het bestreden besluit ertoe strekt dat de vreemdeling op een van de gronden in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, i of j, van de Vw 2000 geacht wordt in een ander land (cursief van de voorzieningenrechter) bescherming te kunnen vinden. Alsdan kan in het midden blijven of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt verdragsvluchteling te zijn, dan wel gegronde redenen te hebben om aan te nemen dat hij bij uitzetting het in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 omschreven risico loopt.
17. Hieruit vloeit voort dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, zodat het besluit is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Op grond van het voorgaande zal de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, het beroep gegrond verklaren. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
18. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 874,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437,00;
• wegingsfactor 1.
19. Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
20. Beslist wordt als volgt.
<b>Beslissing</b>
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten vastgesteld op € 874,00;
- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier.
Aldus gedaan door mr. J. van Berchum als rechter in tegenwoordigheid van mr. F.C. Meulemans als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2012.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover daarbij in de hoofdzaak is beslist, hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt <b>één week</b> na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.</i>
Afschriften verzonden: