2.10 De rechtbank is van oordeel dat het door verweerder gevoerde beleid niet onredelijk is. Het beleid laat voldoende ruimte om een verblijfsvergunning te verlenen aan een Iraanse vreemdeling die zich pas in Nederland heeft bekeerd tot het christendom. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 4 oktober 2010, LJN: BN9951, waarin – voor zover hier van belang – het volgende is overwogen:
“Gelet op de in voormelde ambtsberichten weergegeven informatie heeft de staatssecretaris terecht geen aanleiding gezien Iraanse christenen aan te wijzen als groep van wie de enkele bekering tot het christendom voldoende is voor statusverlening. In die ambtsberichten is vermeld dat moslims in theorie interesse kunnen tonen in het christendom, christelijke kerken kunnen bezoeken en bijbelonderricht kunnen krijgen en dat van enige bijzondere aandacht van de Iraanse autoriteiten voor christenen en tot het christendom bekeerde voormalige moslims onder de terugkerende Iraniërs niets bekend is. Dat uit die informatie ook blijkt dat christenen in Iran problemen kunnen ondervinden ten aanzien van de uitoefening van het christelijk geloof, rechtvaardigt niet reeds de conclusie dat zij enkel vanwege het feit dat zij christen zijn bij terugkeer naar Iran een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
In het WBV 2007/15 zijn, voor zover thans van belang, Iraanse vreemdelingen die in Nederland tot het christendom zijn bekeerd, aangewezen als specifieke groep van personen, ten aanzien van wie paragraaf C2/2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 van toepassing is. Zij kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wanneer zij aannemelijk maken dat zij in Nederland bekeerd zijn en vóór hun vertrek uit Iran al om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging problemen hebben ondervonden, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking te komen. Daarbij wordt in het WBV 2007/15 geen onderscheid gemaakt tussen tot het christendom bekeerde voormalige moslims die tevens moslims trachten te bekeren tot het christendom en zij die dat niet doen.
In deze zaak en in de tegelijkertijd ter zitting bij de Afdeling behandelde zaak nr. 200910124/1/V2 heeft de minister toegelicht dat reeds in het algemeen ambtsbericht inzake Iran van maart 1998 aandacht is besteed aan de positie van bekeerlingen en de problemen die zij bij terugkeer naar Iran kunnen ondervinden bij het verrichten van bekeringsactiviteiten. Onder verwijzing naar brieven aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 25 juni 1999 (Kamerstukken II 1998/99, 19 637, nr. 447), van 6 oktober 1999 (Kamerstukken II 1999/00, 19 637 en 26 646, nr. 481), van 12 januari 2000 (Kamerstukken II 1999/00, 19 637, nr. 492), van 28 februari 2006 (Kamerstukken II 2OO5/06, 19 637, nr. 1021) en van 3 juli 2007 (Kamerstukken II 2006/07, 19 637, nr. 1164), heeft hij voorts uiteengezet dat ook in de daaropvolgende jaren is onderkend dat in Iran de positie van tot het christendom bekeerde moslims verschilt al naar gelang zij bekeringsactiviteiten verrichten en dat zij in Iran problemen kunnen ondervinden, indien zij moslims trachten te bekeren tot het christendom. Dit is echter nimmer aanleiding geweest om over te gaan tot het formuleren van specifiek beleid voor in Nederland tot het christendom bekeerde moslims die in Iran bekeringsactiviteiten wensen te verrichten. Dit aspect is ook bij de totstandkoming van het in het WBV 2007/1 5 neergelegde beleid betrokken, aldus de minister.
De beleidsconclusies in het hiervoor (…) weergegeven beleid zijn, zoals in punt 1 van het WBV 2007/15 is vermeld, mede gebaseerd op het ambtsbericht van juni 2007. Uit dat ambtsbericht, zoals geactualiseerd op 12 februari 2008, blijkt dat bekeringsactiviteiten in Iran verboden zijn en dat repressie, intimidatie en arrestaties van christenen kunnen plaatsvinden, vooral als sprake is van een actieve bekering van moslims. In de Iraanse strafwetgeving zijn echter geen strafbepalingen opgenomen met betrekking tot afvalligheid van de islam dan wel het verrichten van bekeringsactiviteiten. Dit wordt bevestigd in het algemeen ambtsbericht van 22 juli 2008, waarbij voorts is vermeld dat er geen aanwijzingen zijn dat de houding van de autoriteiten zich jegens -bekeerde- christenen in de verslagperiode heeft gewijzigd. In deze ambtsberichten is verder vermeld dat niet bekend is of in de verslagperiode geweld is gebruikt tegen christenen dan wel tegen tot het christendom bekeerde voormalige moslims. In het ambtsbericht is tevens melding gemaakt van de omstandigheid dat de Iraanse president het wetsvoorstel, waardoor terdoodveroordeling voor afvalligheid mogelijk wordt, ter goedkeuring aan het Iraanse parlement heeft voorgelegd. Dienaangaande heeft de staatssecretaris zich in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 21 oktober 2008 (Kamerstukken II 2008/09, 19 637, nr. 1231) op het standpunt gesteld dat hij deze omstandigheid bij de beleidsvorming heeft betrokken, doch dat hij het niet aangewezen acht om vooruit te lopen op onzekere gebeurtenissen.
Uit de hiervoor (…) genoemde stukken blijkt dat bij de vaststelling van het te voeren asielbeleid al sinds lange tijd aandacht wordt besteed aan de positie van in Nederland tot het christendom bekeerde moslims die terugkeren naar Iran. In dit kader wordt mede onder ogen gezien of het aangewezen is om onderscheid te maken tussen tot het christendom bekeerde voormalige moslims die tevens moslims trachten te bekeren tot het christendom en zij die dat niet doen. De in voormelde ambtsberichten weergegeven informatie, die in essentie niet afwijkt van informatie uit andere openbare bronnen, geeft er blijk van dat tot het christendom bekeerde moslims bij terugkeer naar Iran problemen kunnen ondervinden ten aanzien van de uitoefening van het christelijk geloof, met name indien zij daar moslims trachten te bekeren tot het christendom. Van deze bekeerlingen mag worden verwacht dat zij zich terughoudend opstellen wat betreft het verrichten van bekeringsactiviteiten, teneinde de problemen die zij als gevolg daarvan mogelijk zullen ondervinden te vermijden. Dat zij, door in zoverre terughoudendheid te betrachten, het christelijk geloof in Iran wellicht niet op dezelfde wijze kunnen uitoefenen als in Nederland, betekent nog niet dat zij bij hun geloofsuitoefening zodanig ernstige beperkingen ondervinden dat zij reeds vanwege de door hen gevreesde problemen bij het ontplooien van voormelde activiteiten in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris in de informatie die is weergegeven in de hiervoor vermelde, van na het WBV 2007/15 daterende, ambtsberichten terecht geen aanleiding gezien voor aanpassing van dit WBV. Die informatie biedt evenmin grond voor het oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte geen nader onderscheid heeft gemaakt tussen tot het christendom bekeerde voormalige moslims die tevens moslims trachten te bekeren tot het christendom en zij die dat niet doen.”