ECLI:NL:RBSGR:2012:BV7160

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/6036
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraanse christen wegens onvoldoende bewijs van vervolging

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 februari 2012 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraanse eiser die vreesde voor vervolging in Iran vanwege zijn bekering tot het christendom. De eiser had eerder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend, die was afgewezen op basis van ongeloofwaardigheid. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet voldoende nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die een herbeoordeling van zijn asielaanvraag rechtvaardigden. De rechtbank erkende dat de eiser actief bekeringsactiviteiten had verricht, waaronder het bijhouden van een weblog en het publiceren van een artikel over zijn doopceremonie. Echter, de rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte waren van deze activiteiten en dat de eiser in een negatieve belangstelling stond.

De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) en concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran een reëel risico liep op een behandeling die in strijd was met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat de situatie voor christenen in Iran sinds zijn eerdere aanvragen was verslechterd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de asielaanvraag door de minister voor Immigratie en Asiel.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 11/6036
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1982], van gestelde Iraanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. J.C. van Zundert, advocaat te Delft,
en
de minister voor Immigratie en Asiel, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. L. Verheijen.
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 11 februari 2011 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
2.1 Verzoeker heeft eerder, op 12 januari 2010, een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 18 januari 2010 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen vanwege de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas. Het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, bij uitspraak van 5 februari 2010 ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft bij uitspraak van 17 maart 2010 eisers hiertegen gericht hoger beroep ongegrond verklaard. Hiermee is het besluit in rechte komen vast te staan.
2.2 Op 17 juni 2010 heeft eiser een herhaalde aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft aan deze aanvraag ten grondslag gelegd dat hij is bekeerd tot het christendom. Bij besluit van 23 juni 2010 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, bij uitspraak van 16 juli 2010 ongegrond verklaard. De ABRvS heeft bij uitspraak van 27 oktober 2010 eiser hiertegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. Hiermee is ook dit besluit in rechte komen vast te staan.
2.3 Eiser heeft aan zijn nu voorliggende asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van zijn bekeringsactiviteiten bij terugkeer naar Iran vreest voor vervolging of een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verzoeker houdt een eigen weblog bij en evangeliseert door middel van preken op internet. Ook is een krantenartikel in Nederland gepubliceerd met een foto van eiser tijdens zijn doopceremonie. Volgens eiser is de situatie voor christenen in Iran sinds het meest recente algemeen ambtsbericht van oktober 2010 verslechterd. Eiser heeft in dit verband gewezen op een rapport van Elam Ministeries van 25 januari 2011 waarin arrestaties en detenties van bekeerlingen in Iran zijn beschreven in de periode van juni 2010 tot februari 2011. Eiser heeft bij zijn nieuwe asielaanvraag overgelegd:
- foto’s waarop hij bezig is met evangelisatiemateriaal en zingt in een koor
- een verklaring van de Kores kerk dat hij de diensten bezoekt, evangeliseert en een cursus volgt
- een proclamatieboekenlegger
- een ‘identiteitskaart’
- informatie over de algemene toestand in Iran
- een screencopy van youtube.
2.4 Uit vaste jurisprudentie van de ABRvS, onder meer de uitspraken van 21 april 2010 (LJN: BM2310) en 16 november 2011 (LJN: BU5024), vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase, dan wel bij toepassing van artikel 83 van de Vw, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus behoorden te worden aangevoerd en bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en dus behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.5 Aan de orde is dus eerst de vraag of aan de huidige aanvraag nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd.
2.6 De rechtbank is van oordeel dat in deze procedure sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid. Verweerder heeft ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 10 maart 2011 immers erkend dat eiser actief bekeringsactiviteiten heeft verricht die zich na het eerdere besluit hebben voorgedaan. Verweerder heeft verder niet betwist dat eiser zich met zijn bekeringsactiviteiten actief op internet heeft geprofileerd door een weblog bij te houden. Voorts is in het Reformatorisch dagblad van 5 februari 2011 een krantenartikel gepubliceerd met de foto van zijn doopceremonie.
2.7 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het algemeen ambtsbericht van oktober 2010 inzake Iran er blijk van geeft dat tot het christendom bekeerde moslims bij terugkeer naar Iran problemen kunnen ondervinden in de uitoefening van het christelijk geloof, met name indien zij daar moslims trachten te bekeren tot het christendom. Volgens verweerder moet van eiser worden verwacht dat hij zich terughoudend opstelt wat het verrichten van bekeringsactiviteiten betreft, teneinde de problemen die hij als gevolg daarvan mogelijk zal ondervinden te vermijden. Hiertoe heeft verweerder gewezen op de uitspraak van de ABRvS van 4 oktober 2010 (LJN: BN9951). Volgens verweerder heeft eiser echter niet aannemelijk gemaakt dat de Iraanse autoriteiten al op de hoogte zijn geraakt van zijn bekeringsactiviteiten.
2.8 Het beleid van verweerder over tot christenen bekeerde moslims in Iran is weergegeven in WBV 2011/14 en luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Iraniërs die zich in het buitenland hebben bekeerd en vervolgens terugkeren naar Iran, komen aldaar in dezelfde positie te verkeren als andere personen die zich tot het christendom hebben bekeerd. Ten aanzien van Iraanse christenen die in Nederland zijn bekeerd tot het christendom is C2/2.6 van toepassing. Voor hen geldt voorts dat zij op grond van artikel 29, eerste lid, onder b Vw in aanmerking kunnen komen voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wanneer zij aannemelijk maken dat zij bekeerd zijn en dat zij al problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe, in Nederland aangenomen geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen”.
2.9 .Ten tijde van het bestreden besluit gold nog WBV 2007/15, waarin –voor zover hier van belang – het volgende was gesteld:
“Ten aanzien van Iraanse vreemdelingen die in Nederland zijn bekeerd tot het christendom is C2/2.6 van toepassing. Voor hen geldt voorts dat zij op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking kunnen komen voor de verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wanneer zij aannemelijk maken dat zij bekeerd zijn en dat zij al problemen hebben ondervonden om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om een verblijfsvergunning asiel te verlenen.”
2.10 De rechtbank is van oordeel dat het door verweerder gevoerde beleid niet onredelijk is. Het beleid laat voldoende ruimte om een verblijfsvergunning te verlenen aan een Iraanse vreemdeling die zich pas in Nederland heeft bekeerd tot het christendom. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 4 oktober 2010, LJN: BN9951, waarin – voor zover hier van belang – het volgende is overwogen:
“Gelet op de in voormelde ambtsberichten weergegeven informatie heeft de staatssecretaris terecht geen aanleiding gezien Iraanse christenen aan te wijzen als groep van wie de enkele bekering tot het christendom voldoende is voor statusverlening. In die ambtsberichten is vermeld dat moslims in theorie interesse kunnen tonen in het christendom, christelijke kerken kunnen bezoeken en bijbelonderricht kunnen krijgen en dat van enige bijzondere aandacht van de Iraanse autoriteiten voor christenen en tot het christendom bekeerde voormalige moslims onder de terugkerende Iraniërs niets bekend is. Dat uit die informatie ook blijkt dat christenen in Iran problemen kunnen ondervinden ten aanzien van de uitoefening van het christelijk geloof, rechtvaardigt niet reeds de conclusie dat zij enkel vanwege het feit dat zij christen zijn bij terugkeer naar Iran een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling.
In het WBV 2007/15 zijn, voor zover thans van belang, Iraanse vreemdelingen die in Nederland tot het christendom zijn bekeerd, aangewezen als specifieke groep van personen, ten aanzien van wie paragraaf C2/2.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 van toepassing is. Zij kunnen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in aanmerking komen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wanneer zij aannemelijk maken dat zij in Nederland bekeerd zijn en vóór hun vertrek uit Iran al om andere redenen dan de nieuwe geloofsovertuiging problemen hebben ondervonden, die op zichzelf onvoldoende redenen vormen om voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in aanmerking te komen. Daarbij wordt in het WBV 2007/15 geen onderscheid gemaakt tussen tot het christendom bekeerde voormalige moslims die tevens moslims trachten te bekeren tot het christendom en zij die dat niet doen.
In deze zaak en in de tegelijkertijd ter zitting bij de Afdeling behandelde zaak nr. 200910124/1/V2 heeft de minister toegelicht dat reeds in het algemeen ambtsbericht inzake Iran van maart 1998 aandacht is besteed aan de positie van bekeerlingen en de problemen die zij bij terugkeer naar Iran kunnen ondervinden bij het verrichten van bekeringsactiviteiten. Onder verwijzing naar brieven aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 25 juni 1999 (Kamerstukken II 1998/99, 19 637, nr. 447), van 6 oktober 1999 (Kamerstukken II 1999/00, 19 637 en 26 646, nr. 481), van 12 januari 2000 (Kamerstukken II 1999/00, 19 637, nr. 492), van 28 februari 2006 (Kamerstukken II 2OO5/06, 19 637, nr. 1021) en van 3 juli 2007 (Kamerstukken II 2006/07, 19 637, nr. 1164), heeft hij voorts uiteengezet dat ook in de daaropvolgende jaren is onderkend dat in Iran de positie van tot het christendom bekeerde moslims verschilt al naar gelang zij bekeringsactiviteiten verrichten en dat zij in Iran problemen kunnen ondervinden, indien zij moslims trachten te bekeren tot het christendom. Dit is echter nimmer aanleiding geweest om over te gaan tot het formuleren van specifiek beleid voor in Nederland tot het christendom bekeerde moslims die in Iran bekeringsactiviteiten wensen te verrichten. Dit aspect is ook bij de totstandkoming van het in het WBV 2007/1 5 neergelegde beleid betrokken, aldus de minister.
De beleidsconclusies in het hiervoor (…) weergegeven beleid zijn, zoals in punt 1 van het WBV 2007/15 is vermeld, mede gebaseerd op het ambtsbericht van juni 2007. Uit dat ambtsbericht, zoals geactualiseerd op 12 februari 2008, blijkt dat bekeringsactiviteiten in Iran verboden zijn en dat repressie, intimidatie en arrestaties van christenen kunnen plaatsvinden, vooral als sprake is van een actieve bekering van moslims. In de Iraanse strafwetgeving zijn echter geen strafbepalingen opgenomen met betrekking tot afvalligheid van de islam dan wel het verrichten van bekeringsactiviteiten. Dit wordt bevestigd in het algemeen ambtsbericht van 22 juli 2008, waarbij voorts is vermeld dat er geen aanwijzingen zijn dat de houding van de autoriteiten zich jegens -bekeerde- christenen in de verslagperiode heeft gewijzigd. In deze ambtsberichten is verder vermeld dat niet bekend is of in de verslagperiode geweld is gebruikt tegen christenen dan wel tegen tot het christendom bekeerde voormalige moslims. In het ambtsbericht is tevens melding gemaakt van de omstandigheid dat de Iraanse president het wetsvoorstel, waardoor terdoodveroordeling voor afvalligheid mogelijk wordt, ter goedkeuring aan het Iraanse parlement heeft voorgelegd. Dienaangaande heeft de staatssecretaris zich in een brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 21 oktober 2008 (Kamerstukken II 2008/09, 19 637, nr. 1231) op het standpunt gesteld dat hij deze omstandigheid bij de beleidsvorming heeft betrokken, doch dat hij het niet aangewezen acht om vooruit te lopen op onzekere gebeurtenissen.
Uit de hiervoor (…) genoemde stukken blijkt dat bij de vaststelling van het te voeren asielbeleid al sinds lange tijd aandacht wordt besteed aan de positie van in Nederland tot het christendom bekeerde moslims die terugkeren naar Iran. In dit kader wordt mede onder ogen gezien of het aangewezen is om onderscheid te maken tussen tot het christendom bekeerde voormalige moslims die tevens moslims trachten te bekeren tot het christendom en zij die dat niet doen. De in voormelde ambtsberichten weergegeven informatie, die in essentie niet afwijkt van informatie uit andere openbare bronnen, geeft er blijk van dat tot het christendom bekeerde moslims bij terugkeer naar Iran problemen kunnen ondervinden ten aanzien van de uitoefening van het christelijk geloof, met name indien zij daar moslims trachten te bekeren tot het christendom. Van deze bekeerlingen mag worden verwacht dat zij zich terughoudend opstellen wat betreft het verrichten van bekeringsactiviteiten, teneinde de problemen die zij als gevolg daarvan mogelijk zullen ondervinden te vermijden. Dat zij, door in zoverre terughoudendheid te betrachten, het christelijk geloof in Iran wellicht niet op dezelfde wijze kunnen uitoefenen als in Nederland, betekent nog niet dat zij bij hun geloofsuitoefening zodanig ernstige beperkingen ondervinden dat zij reeds vanwege de door hen gevreesde problemen bij het ontplooien van voormelde activiteiten in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris in de informatie die is weergegeven in de hiervoor vermelde, van na het WBV 2007/15 daterende, ambtsberichten terecht geen aanleiding gezien voor aanpassing van dit WBV. Die informatie biedt evenmin grond voor het oordeel dat de staatssecretaris ten onrechte geen nader onderscheid heeft gemaakt tussen tot het christendom bekeerde voormalige moslims die tevens moslims trachten te bekeren tot het christendom en zij die dat niet doen.”
2.11 De rechtbank stelt vast dat de afwijzing van eisers eerste aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van 12 januari 2010, waarin hij zich beriep op problemen die hij in Iran zou hebben ondervonden, bij uitspraak van de ABRvS van 17 maart 2011 kracht van gewijsde heeft gekregen. De rechtbank is van oordeel dat hiermee niet aannemelijk is geworden dat eiser vóór zijn bekering in Nederland in Iran al zulke problemen heeft ondervonden dat hij volgens het geldende beleid in aanmerking zou hebben moeten komen voor een verblijfsvergunning.
2.12 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van zijn bekering. De familie heeft al problemen veroorzaakt en kan volgens het ambtsbericht van augustus 2011 druk op eiser uitoefenen of eiser aangeven bij de politie. Eiser heeft voorts verwezen naar Youtube-filmpjes waarop hij is te vinden en zijn drukbezochte weblog. Volgens eiser zoeken de Iraanse autoriteiten actief op internet naar websites met een christelijke inhoud.
2.13 De rechtbank is van oordeel dat er aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de Iraanse autoriteiten bijzondere aandacht aan de dag leggen voor bepaalde activiteiten van personen die Iran hebben verlaten, maar dat er geen aanwijzingen zijn voor de veronderstelling dat juist eiser hierdoor bij de Iraanse autoriteiten in een negatieve belangstelling is komen te staan. Verder heeft eiser zijn stellingen dat zijn familie zijn bekering en daarmee samenhangende activiteiten onder de aandacht van de autoriteiten heeft gebracht op zo’n wijze dat moet worden aangenomen dat eiser in de bijzondere negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten is komen te staan, niet aannemelijk gemaakt. De beroepsgrond slaagt niet.
2.14 Eiser heeft verder aangevoerd dat de eis van verweerder dat hij zich bij een terugkeer naar Iran terughoudend opstelt in zijn bekeringsactiviteiten, niet mag worden gesteld. Eiser stelt dat dit neerkomt op het ontkennen van zijn geloof. Verweerder heeft niet verklaard wanneer eiser die terughoudendheid moet innemen; als dit al tijdens zijn verblijf in Nederland moet gebeuren, dan is dit een schending van de Nederlandse vrijheid van meningsuiting.
2.15 Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het deel van het bestreden besluit waarin hij betoogt dat van eiser mag worden gevergd dat hij zich in Nederland bij zijn publicaties over de uitoefening van zijn geloof terughoudend opstelt, niet langer wordt gehandhaafd. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat dit meer het karakter van een advies aan eiser heeft.
2.16 De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 19 januari 2011 (LJN: BP2541), waarin – voor zover hier van belang – en onder verwijzing naar de hierbovengenoemde uitspraak van 4 oktober 2011 is overwogen dat de betrokken vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat van hem geen terughoudendheid mag worden verwacht wat het verrichten van bekeringsactiviteiten in zijn land van herkomst betreft en dat uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens Z. en T. tegen Verenigd Koninkrijk, van 28 februari 2006, nr. 27034/05, RJ&D ECHR 2006 III, JV 2006/274, niet kan worden afgeleid dat deze terughoudendheid niet mag worden verwacht van vreemdelingen teneinde een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling te voorkomen. Wel kan uit dit arrest worden afgeleid dat het in artikel 9 van het EVRM neergelegde recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst de Verdragsstaten er niet toe verplicht vreemdelingen bescherming te bieden alleen al omdat zij hun godsdienst in hun land van herkomst niet op gelijke wijze kunnen uitoefenen als in de Verdragstaat waar om toelating is verzocht. Daarom staat artikel 9 van het EVRM er op zichzelf niet aan in de weg dat verweerder die terughoudendheid van de vreemdeling mag verwachten.
2.17 De rechtbank is van oordeel dat ook in dit geval verweerder van eiser terughoudendheid in de wijze van beoefening van zijn godsdienst mag verwachten om een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling te voorkomen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval wegens bijzondere omstandigheden dat niet van hem kan worden gevergd. De beroepsgrond slaagt niet.
2.18 Eiser heeft verder aangevoerd dat alleen het bekeerd zijn al zodanige problemen oplevert, dat er geen andere problemen nodig zijn voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, en onder a, b of c, van de Vw. In dit verband heeft eiser gewezen op de rapporten van Elim Ministeries, die verklaren dat er sprake is van een campagne tegen christenen, met grootscheepse razzia’s tegen huiskerken, massale arrestaties en langdurige detenties. Eiser heeft daarvan enige voorbeelden overgelegd.
2.19 De rechtbank is van oordeel dat de in deze documenten omschreven gebeurtenissen niet van zo’n gewicht zijn dat daarin aanleiding is gelegen tot een ander oordeel te komen over het gevaar dat christenen bij terugkeer naar Iran lopen op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM dan is gegeven in de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2009 (LJN: BJ6296). Daarbij is in aanmerking genomen dat uit bedoelde documenten niet valt af te leiden dat sprake is van zo’n verslechtering van de positie van christenen in Iran dat het door verweerder gevoerde beleid onredelijk moet worden geacht. Ook in het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2011 zijn naar het oordeel van de rechtbank hiervoor geen aanknopingspunten te vinden. De beroepsgrond slaagt niet.
2.20 Eiser heeft geen specifieke beroepsgronden aangevoerd die direct aanhaken bij artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Verweerder heeft zich, gelet op wat eiser wel heeft aangevoerd, terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen verdragsvluchteling is en daarom niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Verweerder heeft verder terecht in het asielrelaas van eiser geen aanleiding gezien te concluderen dat eiser bij gedwongen uitzetting naar Iran een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Eiser heeft geen andere onderscheidende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan die vrees aannemelijk moet worden geacht. Eiser kan aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw dan ook geen aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
2.21 Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
2.22 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Verburg, voorzitter, mr. R.J. Praamstra en mr. N.H.A. Arkenbosch, leden van de meervoudige kamer, in aanwezigheid van mr. P. Bruins-Langedijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2012.
De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.