ECLI:NL:RBSGR:2012:BV7078

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/27276
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en toerekenbaarheid van ontbrekende identiteitspapieren

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 februari 2012 uitspraak gedaan in een vreemdelingenzaak betreffende de afwijzing van een asielaanvraag door de Minister voor Immigratie en Asiel. Eiseres, een minderjarige vrouw, had geen identiteits- en reispapieren overgelegd, wat door de minister als toerekenbaar werd beschouwd. Eiseres betoogde echter dat het ontbreken van deze documenten niet aan haar was toe te rekenen, aangezien zij tijdens haar reis slachtoffer was geworden van seksueel geweld door de reisagent, die haar dreigde achter te laten. De rechtbank oordeelde dat de minister niet voldoende had gemotiveerd waarom het ontbreken van de identiteitspapieren toerekenbaar was aan eiseres. De rechtbank concludeerde dat de minister het ontbreken van de reispapieren niet in redelijkheid aan eiseres kon tegenwerpen, gezien de omstandigheden waaronder zij had gereisd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om opnieuw te beslissen op de asielaanvraag van eiseres. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 874.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 11/27276, V-nummer: [nummer],
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in het geding tussen
[naam], eiseres,
gemachtigde: mr. C.C.H.M. Backerra, advocaat te Breda,
en
de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. A.M. de Wit, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 26 juli 2011 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van eiseres tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij faxbericht van 22 augustus 2011 beroep ingesteld.
De zaak is op 7 februari 2012 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Voorts is ter zitting verschenen A. Yahye, tolk.
2. Overwegingen
2.1. het wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen, dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1° doodstraf of executie;
2° folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3° ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.1.2. Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.1.3. Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: Definitierichtlijn), voor zover hier van belang, wordt in deze richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15 en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.2. het bestreden besluit
In het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen van 24 juni 2011 heeft verweerder, samengevat en voor zover van belang voor de beoordeling van het beroep, het volgende overwogen.
Eiseres heeft toerekenbaar geen papieren overgelegd ter onderbouwing van haar gestelde identiteit en nationaliteit. Voorts heeft zij toerekenbaar geen reispapieren overgelegd. In redelijkheid mag worden verondersteld dat de reis van eiseres naar Nederland, die gedeeltelijk per vliegtuig is afgelegd, met documenten kan worden gestaafd. Evenmin heeft eiseres gedetailleerd en verifieerbaar verklaard over de reisroute. Het is betreurenswaardig dat eiseres tijdens de reis seksueel is misbruikt door de reisagent, maar het is niet aannemelijk dat zij zich om die reden niets meer van de reis kan herinneren.
Het asielrelaas van eiseres ontbeert positieve overtuigingskracht en is daarmee ongeloofwaardig. Evenmin wordt aannemelijk geacht dat eiseres behoort tot de Ashraf, dat zij afkomstig is uit Mogadishu en dat zij de Somalische nationaliteit heeft.
2.3. de gronden van beroep
Eiseres heeft, samengevat, het volgende aangevoerd.
Het ontbreken van identiteitspapieren kan eiseres niet worden toegerekend. De Somalische autoriteiten verstrekken geen betrouwbare documenten. Voorts is eiseres na het overlijden van haar ouders op zeer jonge leeftijd door haar tante meegenomen naar Kenia, waar zij illegaal en zonder documenten heeft verbleven. Dit kan haar niet worden toegerekend.
Het ontbreken van reispapieren is evenmin toerekenbaar. Eiseres heeft tijdens de reis nooit reispapieren in handen gehad. De reisagent heeft de vereiste documenten getoond. Tijdens de reis heeft de reisagent eiseres meermalen seksueel misbruikt.
Eiseres betoogt dat haar asielrelaas wel degelijk geloofwaardig is, met inbegrip van haar verklaring dat zij behoort tot de Ashraf, is geboren in Mogadishu en de Somalische nationaliteit. Eiseres doet een beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
2.4. het oordeel van de rechtbank
2.4.1. Over de beroepsgrond gericht tegen de toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 oordeelt de rechtbank als volgt.
2.4.2. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft gereageerd op het betoog in de zienswijze dat het ontbreken van identiteitspapieren niet toerekenbaar is. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd verklaard dat deze tegenwerping mogelijk verband houdt met verweerders twijfel aan de door eiseres gestelde identiteit en nationaliteit, maar dat het vooral gaat om de reispapieren. De rechtbank stelt vast dat het gemotiveerde betoog van eiseres dat het ontbreken van identiteitspapieren niet toerekenbaar is door verweerder ook in beroep niet is weerlegd. De rechtbank concludeert dat het betoog van eiseres slaagt en dat verweerder het ontbreken van identiteitspapieren niet in redelijkheid aan haar heeft kunnen toerekenen.
2.4.3. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft gereageerd op de stelling in de zienswijze dat eiseres tijdens de reis nimmer in het bezit is geweest van reispapieren omdat de reisagent die steeds bij zich heeft gehouden. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder desgevraagd verklaard dat verweerder niet betwist dat eiseres tijdens de reis geen reispapieren in handen heeft gehad, maar dat zij meer had moeten doen om deze te bemachtigen. Dit standpunt, dat niet valt te herleiden tot het bestreden besluit, overtuigt de rechtbank niet. Eiseres heeft verklaard dat zij tijdens de reis drie keer is verkracht door de reisagent. De reisagent heeft gedreigd eiseres achter te laten als zij zich zou verzetten en eiseres wist niet waar zij heen moest gaan. Verweerder heeft de geloofwaardigheid van deze verklaringen van eiseres en haar minderjarigheid ten tijde van de reis niet in twijfel getrokken. Evenmin betwist verweerder dat eiseres, toen zij de indruk kreeg dat de reisagent haar ging verlaten, heeft gevraagd of zij het paspoort mocht hebben, maar dat de reisagent haar dit niet heeft gegeven. In aanmerking genomen dat verweerder geloofwaardig acht dat eiseres tijdens de reis geen reispapieren in handen heeft gehad, dat zij tijdens de reis nog minderjarig was, dat zij tijdens de reis meermalen door de reisagent is verkracht onder bedreiging dat zij zou worden achtergelaten en dat eiseres desondanks aan de reisagent heeft gevraagd of zij het paspoort mocht hebben, kan eiseres naar het oordeel van de rechtbank niet in redelijkheid worden verweten dat zij niet meer heeft gedaan om in het bezit te komen van de reispapieren. Verweerder heeft overigens ook niet duidelijk gemaakt waarom er redenen zijn om te veronderstellen dat verdere pogingen van eiseres om in het bezit te komen van reispapieren kans van slagen zouden hebben gehad.
Verweerder werpt eiseres voorts tegen dat zij onvoldoende informatie heeft kunnen geven over haar reis. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat de tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet uitsluitend kan worden gebaseerd op het onvoldoende gedetailleerd en verifieerbaar verklaren over de reisroute. Dit artikelonderdeel is gezien de tekst ervan toepasbaar als een vreemdeling toerekenbaar geen reispapieren overlegt en niet als het ontbreken van reispapieren niet toerekenbaar is, maar het reisverhaal van de vreemdeling volgens verweerder onvoldoende gedetailleerd en verifieerbaar is. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van 25 april 2008 (LJN BD1536) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) en in de verwerping van grief 1 en 2 van verweerder tegen de uitspraak van 9 november 2010 van deze rechtbank en nevenzittingsplaats (LJN BO4150) in de uitspraak van 11 mei 2011 van de Afdeling (zaak 201011782/1/V1; LJN BQ4610; de uitspraak van de Afdeling en het hoger beroepschrift van verweerder zijn voorts te raadplegen op www.raadvanstate.nl).
De rechtbank komt tot de slotsom dat verweerder het ontbreken van reispapieren niet in redelijkheid aan eiseres heeft kunnen tegenwerpen.
2.4.4. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
Hieruit volgt dat verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiseres ten onrechte de maatstaf van de positieve overtuigingskracht heeft gehanteerd. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is het aan verweerder en niet aan de rechter om de geloofwaardigheid van een asielrelaas te beoordelen. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen mogelijkheid om het geschil tussen partijen thans finaal te beslechten. Verweerder zal dan ook opnieuw moeten beslissen op de aanvraag van eiseres en de geloofwaardigheid van haar verklaringen opnieuw moeten beoordelen.
2.4.5. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) vastgesteld op € 874 (1 punt voor de indiening van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437 en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiseres in beroep nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen. Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet voormeld bedrag aan proceskosten worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
2.4.6. Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 874 ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te betalen aan de griffier van de rechtbank.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, rechter, en door deze en P. Deinum, griffier, ondertekend.