RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
Sector Bestuursrecht, Voorzieningenrechter
Registratienummer: Awb 12/2570 (voorlopige voorziening)
Awb 12/2567 (beroep)
Uitspraak
in het geding tussen:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum],
van Bengalese nationaliteit,
IND dossiernummer [nummer], verzoeker,
gemachtigde mr. E. van den Hombergh, advocaat te Lent;
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage, vertegenwoordigd door mr. H.R. Nobel,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
Op 5 januari 2012 heeft verzoeker opnieuw een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 24 januari 2012 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Bij brief van 24 januari 2012 is daartegen beroep ingesteld. Verzoeker mag de behandeling daarvan niet in Nederland afwachten. Bij verzoek van dezelfde datum is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist.
Het verzoek is ter zitting van 13 februari 2012 behandeld. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door de gemachtigde. Ook verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen.
2.1 De voorzieningenrechter (hierna: rechter) stelt vast dat wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.2 Het bestreden besluit strekt tot afwijzing van de aanvraag omdat verzoeker geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die op het moment van de vorige aanvraag niet bekend waren of konden zijn. Tevens strekt het bestreden besluit tot de oplegging van een inreisverbod.
2.3 Ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag overweegt de rechter als volgt.
2.3.1 Als na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbaar besluit wordt
genomen, verzet het algemene rechtsbeginsel dat niet meermalen wordt geoordeeld over eenzelfde zaak zich ertegen dat de rechter dit besluit beoordeelt als een eerste besluit. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kan dat besluit door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders als zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van dit rechtsbeginsel.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en daarom behoorden te worden aangevoerd, evenals bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
2.3.2 Bij besluit van 26 april 2004 heeft verweerder de aanvraag om verlening van een
verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, ingediend op 3 november 2003, afgewezen. Dit besluit staat in rechte vast, nu het ingestelde beroep bij uitspraak van deze rechtbank, van 31 januari 2006, geregistreerd onder nummer 04/24157, ongegrond is verklaard. De aanvraag van verzoeker van 2 december 2008 is bij besluit van 13 april 2010 afgewezen. Ook dit besluit staat in rechte vast, nu het ingestelde beroep bij uitspraak van de rechter van deze rechtbank, van 8 februari 2011, geregistreerd onder Awb 10/16678 en Awb 10/16680, ongegrond is verklaard.
2.3.3 Verzoeker heeft aan de opvolgende aanvraag van 5 januari 2012 ten grondslag gelegd
dat hij niet naar Bangladesh kan terugkeren vanwege zijn eerder naar voren gebrachte problemen. Ter onderbouwing heeft verzoeker diverse documenten ingebracht, onder meer:
1. drie originele arrestatiebevelen;
2. een ‘Authenticity Report’ betreffende de arrestatiebevelen, opgemaakt door de heer Chanda (School of Law, Soas, London), van 26 augustus 2011;
3. een ‘Expert Report’, opgemaakt door de heer Chanda (School of Law, Soas, London), van 27 augustus 2011;
4. een verklaring/brief van de vader van verzoeker met een uiteenzetting welke duidelijk maakt dat het niet eerder mogelijk was om de originele arrestatiebevelen in handen te krijgen, van 8 juni 2011;
5. kopieën twee brieven van de vader van verzoeker van 2 juni 2011 en 6 juni 2011;
6. informatie van Vluchtelingenwerk Nederland van 17 juni 2011;
7. een kopie van een brief voor een hoorzitting in zaak 57-2002 van 23 juli 2002;
8. een kopie van de oproep van de rechtbank in zaak 63/2001 van 17 november 2003;
9. een kopie van een politierapport van een onderzoek in zaak 58/2001;
10. een kopie van gerechtelijke stukken van 12 september 2011;
11. een kopie van een gerechtelijk stuk (T.P. 8/03) van 24 juni 2003;
12. een ‘Addendum Report’, van de heer Chanda (School of Law, Soas, London), van 23 januari 2012;
13. een weergave van het relaas van verzoeker door Vluchtelingenwerk Nederland van 16 januari 2012.
2.3.4 De rechter is van oordeel dat op voorhand is uitgesloten dat de door verzoeker
ingebrachte documenten kunnen afdoen aan het eerdere besluiten en de overwegingen waarop dat besluit berust. Daartoe overweegt de rechter als volgt.
In de uitspraak van deze rechtbank is reeds geoordeeld dat de drie originele arrestatiebevelen (in rechtsoverweging 2.3.3 genoemd onder 1) - nog afgezien van de omstandigheid dat de authenticiteit van deze documenten niet kan worden vastgesteld, omdat de Koninklijke Marechaussee niet over referentiemateriaal beschikt - niet kunnen afdoen aan het eerder besluit en de overwegingen waarop dat rust. De rechter verwijst hiertoe naar rechtsoverweging 8.1 tot en met 8.4 van voormelde uitspraak van 8 februari 2011. Deze uitspraak staat in rechte vast.
De originele arrestatiebevelen kunnen dan ook niet gelden als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 2.3.1. Omdat het ‘Authenticity Report’ (genoemd onder 2), de verklaring/brief van de vader van verzoeker (genoemd onder 4) en het ‘Addendum Report’ (genoemd onder 12) betrekking hebben op de arrestatiebevelen, de authenticiteit en de verkrijging daarvan, kunnen deze - gelet op vorenstaande - evenmin gelden als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
Het ‘Expert Report’ (genoemd onder 3) ziet op het asielrelaas van verzoeker en de visie van de heer Chanda daarop. Reeds omdat niet valt in te zien dat een dergelijke rapport niet vóór het nemen van het eerdere besluit kon en derhalve behoorden te worden overgelegd, kan dit rapport niet gelden als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
Ten aanzien van het schrijven van Vluchtelingenwerk (genoemd onder 6) overweegt de rechter dat dit informatie van algemene aard omvat. Reeds daarom kan dit niet afdoen aan het eerdere besluit.
Ten aanzien van de documenten genoemd onder 5, 7, 8 , 9 en 10 overweegt de rechter dat deze slechts in kopie zijn overgelegd, en reeds daarom niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden kunnen worden aangemerkt.
Het gerechtelijke stuk (genoemd onder 11) is, zo volgt uit de verklaringen van verzoeker, al in de eerdere procedure overgelegd. Reeds daarom kan ook dit document niet als nieuw feit of veranderde omstandigheid worden aanvaard.
Tot slot overweegt de rechter dat de weergave van het relaas (genoemd onder 13), zoals verzoeker dat bij Vluchtelingenwerk heeft afgelegd, niet kan gelden nieuw feit of veranderde omstandigheid. Verzoeker is reeds in de eerste procedure in de gelegenheid gesteld zijn volledige asielrelaas naar voren te brengen. Voor zover sprake is van aanvullingen, valt niet in te zien dat verzoeker daarover niet voor het nemen van het eerdere besluit heeft kunnen verklaren.
2.3.5 Gelet op het vorenstaande is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zoals hiervoor bedoeld. Uit hetgeen naar voren is gebracht kan verder niet worden afgeleid dat zich een voor verzoeker relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan. Evenmin kan daaruit worden afgeleid dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (LJN: AG8817). Voor een rechterlijke toetsing van het bestreden besluit is dan ook geen plaats.
2.4 Ten aanzien van het inreisverbod overweegt de rechter als volgt.
2.4.1 Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn), gaat het terugkeerbesluit gepaard met inreisverbod, indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek is toegekend (a), of indien niet aan de terugverplichting is voldaan (b).
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt de duur van het inreisverbod volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval bepaald, en bedraagt in principe niet meer dan vijf jaar. De duur kan meer dan vijf jaar bedragen indien de onderdaan van een derde land een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
2.4.2 De Terugkeerrichtlijn is geïmplementeerd in de Vw 2000 (Staatsblad 2011, 663) en het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000, Staatsblad 2011, 664). De gewijzigde bepalingen zijn per 31 december 2011 in werking getreden.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 vaardigt verweerder een inreisverbod uit tegen de vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
Ingevolge artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van verweerder een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Ingevolge artikel 66b, tweede lid, van de Vw 2000 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van deze afdeling.
Ter uitvoering van artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 is in artikel 6.5, eerste en tweede lid, van het Vb 2000 een aantal categorieën vreemdelingen opgesomd, tegen welke als regel geen inreisverbod wordt uitgevaardigd. In het vierde lid is bepaald dat bij ministeriële regeling andere gevallen kunnen worden aangewezen waarin het inreisverbod om humanitaire of andere redenen achterwege wordt gelaten dan wel opgeheven.
Ter uitvoering van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 is in artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 bepaald dat de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren bedraagt. In het tweede tot en met zesde lid is bepaald in welke gevallen naar beneden of naar boven wordt afgeweken van de (maximale) duur van het inreisverbod.
De Nota van Toelichting bij het besluit vermeldt voorts (Staatsblad 2011, 664, p. 24): “Teneinde te voldoen aan de verplichting die is neergelegd in de richtlijn om de duur te bepalen volgens alle relevante omstandigheden van het individuele geval is in artikel 6.5a opgenomen dat de duur niet meer mag bedragen dan de daar vermelde duur, die afhankelijk is van de reden waarom het inreisverbod wordt opgelegd. Het is de minister voor Immigratie en Asiel daarom wel toegestaan om een kortere duur vast te stellen en het is dan ook de bedoeling, dat die duur inderdaad afhankelijk moet zijn van de individuele omstandigheden van het geval en dat daarbij bepaalde grenzen niet mogen worden overschreden.”
2.4.3 Uit vorenstaande volgt naar het oordeel van de rechter niet dat de bepalingen uit de Terugkeerrichtlijn, ten aanzien van het inreisverbod, op een onjuiste wijze zijn geïmplementeerd.
2.4.4 Zoals volgt uit het bestreden besluit, is aan verzoeker reeds eerder een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Dit heeft verzoeker niet betwist. Omdat verzoeker geen gevolg heeft gegeven aan de in dit terugkeerbesluit opgenomen termijn om Nederland te verlaten, was verweerder volgens artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, in beginsel gehouden een inreisverbod op te leggen. Voorzover namens verzoeker is betoogd dat de maatregel disproportioneel is vanwege het risico dat verzoeker loopt in het land van herkomst, kan dit betoog niet slagen gezien hetgeen hiervoor ten aanzien van de afwijzing van de herhaalde asielaanvraag is overwogen. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van humanitaire of andere redenen om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod (als bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000). Hetgeen namens verzoeker is aangevoerd over zijn psychische gesteldheid leidt niet tot een andere conclusie, reeds nu dit op geen enkele wijze is onderbouwd.
2.4.5 Gesteld noch gebleken is dat in het geval van verzoeker sprake is van de situatie genoemd in artikel 6:5a, tweede lid, van het Vb 2000, die zou moeten leiden tot beperking van de duur van het inreisverbod tot één jaar. Voorts heeft verzoeker in de zienswijze naar aanleiding van het voornemen om een reisverbod op te leggen geen individuele omstandigheden genoemd die verweerder aanleiding hadden moeten geven in zijn geval een kortere duur van het inreisverbod vast te stellen. De rechter verwijst hiertoe naar hetgeen onder 2.4.4. is overwogen. Verweerder heeft dan ook, ingevolge artikel 6:5a, eerste lid, van het Vb 2000, een inreisverbod voor de duur van twee jaren aan verzoeker kunnen opleggen.
2.5 Het beroep heeft geen redelijke kans van slagen, zodat het verzoek wordt afgewezen. Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden, verklaart de rechter, met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb, tevens het beroep ongegrond.
2.6 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de zaak redelijkerwijs heeft moeten maken.
De rechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H. den Haan, rechter, en door deze en mr. M.J.S. Benning als griffier ondertekend. Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.