Sector civiel recht - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: 408889 / KG ZA 11-1446
Vonnis in kort geding van 16 januari 2012
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M.A.R. Schuckink Kool te ’s-Gravenhage,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te ’s-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. G.C. Nieuwland te ’s-Gravenhage.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 9 januari 2012 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. In de periode van medio 2007 tot begin 2008 zijn twaalf sancties voor verkeersovertredingen aan [eiser] opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: ‘Wet Mulder’). De sancties zijn onherroepelijk geworden.
1.2. Op verzoek van de officier van justitie van 6 juli 2009 heeft de kantonrechter op
11 december 2009 met twaalf beschikkingen de officier van justitie gemachtigd om – bij niet-betaling binnen twaalf maanden – het dwangmiddel gijzeling toe te passen voor in totaal vijftien dagen.
1.3. De rechtbank Amsterdam heeft het verzoek van [eiser] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling op 18 mei 2010 afgewezen. Het vonnis is op 6 juli 2010 bekrachtigd door het gerechtshof Amsterdam.
1.4. Op 13 januari 2011 is aan [eiser] meegedeeld dat over zal worden gegaan tot tenuitvoerlegging van de gijzelingen.
1.5. Bij dagvaarding van 17 maart 2011 heeft [eiser] een kort geding aanhangig gemaakt tegen de Staat, waarin hij vorderde dat het de Staat zou worden verboden tot gijzeling over te gaan totdat de beslagen op zijn inkomen zouden zijn vervallen. De voorzieningenrechter te Amsterdam heeft die vordering op 7 april 2011 afgewezen. Het vonnis is bekrachtigd bij arrest van 13 september 2011 van het gerechtshof Amsterdam. Tegen dat arrest heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld.
1.6. Op 1 november 2011 heeft de raadsman van [eiser] een brief gestuurd aan de landsadvocaat met daarin het voorstel om de openstaande boetes binnen een termijn van drie jaar in gelijke maandtermijnen te betalen. Op 7 november 2011 heeft de Staat, via de landsadvocaat, bericht niet in te stemmen met dat voorstel.
1.7. Op 14 december 2011 heeft de politie [eiser] een brief gestuurd, waarin aan [eiser] een laatste mogelijkheid is geboden om gijzeling te voorkomen door het verschuldigde bedrag binnen twee weken te voldoen.
2.1. [eiser] vordert de Staat te verbieden om tot gijzeling over te gaan onder acceptatie van het door [eiser] gedane betalingsvoorstel.
2.2. Daartoe voert [eiser] het volgende aan. Het gerechtshof Amsterdam heeft in deze zaak geoordeeld dat een realistische betalingsregeling als vuistregel zal moeten inhouden dat het gehele bedrag binnen drie jaar wordt afgelost. [eiser] heeft in de loop van de procedure bij het gerechtshof een dergelijk aanbod gedaan, en nogmaals uitdrukkelijk op 1 november 2011. De Staat handelt onrechtmatig door dat betalingsvoorstel te weigeren. Daarnaast is de voorgenomen gijzeling, gelet op de betalingsonmacht aan de zijde van [eiser], onrechtmatig. Toepassing van gijzeling kan immers niet leiden tot het doel daarvan, namelijk het verrichten van betalingen. Het CJIB is op de hoogte van de betalingsonmacht van [eiser].
2.3. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. [eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt. Daarmee is de bevoegdheid van de burgerlijke rechter, in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding, gegeven. Nu voor [eiser] geen andere rechtsgang open staat dan die bij de burgerlijke rechter, is hij tevens ontvankelijk in zijn vordering. Dat eerder een kortgedingprocedure is gevoerd over de tenuitvoerlegging van gijzeling van [eiser] maakt dat niet anders. Aan een uitspraak in kort geding komt immers geen gezag van gewijsde toe.
3.2. Ingevolge artikel 28 lid 2 Wet Mulder staat tegen de beslissingen van de kantonrechter tot het afgeven van machtigingen tot gijzeling geen rechtsmiddel open. Daarom dient van de rechtmatigheid van die machtigingen en de voorgenomen gijzeling te worden uitgegaan. Dit brengt mee dat de voorzieningenrechter zich bij de beoordeling van de vordering van [eiser] terughoudend dient op te stellen. Slechts in (zeer) bijzondere omstandigheden kan de gijzeling worden verboden.
3.3. De Staat heeft aangevoerd dat het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) bij cumulatie van Wet Mulder-sancties slechts in uitzonderingsgevallen een betalingsregeling kan treffen en dat bij de beoordeling van een betalingsvoorstel de “Aanwijzing executie” (Staatscourant 2010, nummer 20473) (hierna: ‘de Aanwijzing’) analoog wordt toegepast. In bijlage 3 van de Aanwijzing, onder punt 9, staat onder meer vermeld:
“De termijn waarbinnen volledige betaling moet zijn gerealiseerd is in beginsel maximaal 12 maanden. In bijzondere gevallen kan de termijn worden verlengd tot maximaal 36 maanden. Dit is echter alleen mogelijk indien binnen de afgesproken termijn betaling van de gehele vordering aannemelijk is.”
3.4. Gelet hierop is een betalingsregeling voor de duur van drie jaar niet bij voorbaat uitgesloten. Het betoog van [eiser] dat het CJIB akkoord moet gaan met zijn betalingsvoorstel kan echter niet worden gevolgd. Immers, [eiser] heeft zijn betalingsvoorstel pas “in de loop van de eerdere procedure bij het gerechtshof”, gedaan, dus niet eerder dan na het aanhangig maken van de procedure in hoger beroep op 2 mei 2011. Dat is meer dan drie jaar nadat de boetes onherroepelijk waren geworden. Nog afgezien van de overige (cumulatieve) vereisten voor het treffen van een betalingsregeling is de voorzieningenrechter van oordeel dat het CJIB niet onrechtmatig of onredelijk handelde door een betalingsvoorstel voor een periode van drie jaar dat pas geruime tijd na aanvang van de executie is gedaan, af te wijzen. De stelling van [eiser] dat hij vanwege zijn aanvraag tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en zijn financiële problematiek in het algemeen niet eerder in staat was een betalingsvoorstel te doen, maakt het voorgaande niet anders. Die omstandigheden dienen immers voor zijn eigen rekening en risico te blijven.
3.5. [eiser] stelt voorts dat betalingsonmacht aan zijn zijde de voorgenomen gijzeling onrechtmatig maakt en heeft ter zitting aangeboden die betalingsonmacht nader te onderbouwen. Nog daargelaten of betalingsonmacht een grond biedt voor een verbod op een voorgenomen gijzeling, geldt dat [eiser] in ieder geval in staat moet worden geacht deelbetalingen te doen. Dat blijkt immers uit zijn betalingsvoorstel, waarin hij aanbiedt om maandelijks deelbetalingen te verrichten, en uit het feit dat hij recent een deelbetaling heeft gedaan. Daarbij komt dat [eiser] – bij monde van zijn advocaat – ter zitting heeft verklaard meer schulden te hebben en dat hij daarom aan de hand van het stellen van prioriteiten keuzes maakt ten aanzien van de afbetalingen. Gelet hierop kan niet worden geconcludeerd dat gijzeling het beoogde doel niet zal dienen.
3.6. Een en ander leidt tot de conclusie dat zich geen (zeer) bijzondere omstandigheden voordoen die een verbod op gijzeling rechtvaardigen. De vordering van [eiser] zal dan ook worden afgewezen. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om van het uitgangspunt bij toepassing van artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering af te wijken.
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.376,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 560,-- aan griffierecht;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A. Koppen en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2012.