ECLI:NL:RBSGR:2012:BV3857

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/32743 & 11/32742
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de beëindiging van het verblijfsrecht en ongewenstverklaring van een Roemeense vreemdeling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 januari 2011 uitspraak gedaan in een procedure over de beëindiging van het verblijfsrecht van een Roemeense vreemdeling en zijn ongewenstverklaring. De vreemdeling, die sinds 9 december 2010 gedetineerd is op basis van een ISD-maatregel, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, dat zijn verblijfsrecht had beëindigd en hem ongewenst had verklaard. De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister niet voldoende had aangetoond dat de vreemdeling een actuele bedreiging voor de openbare orde vormde. De voorzieningenrechter benadrukte dat het aan de verweerder is om te bewijzen dat aan de voorwaarden voor beëindiging van het verblijf en ongewenstverklaring is voldaan. De vreemdeling had verklaard dat zijn alcoholverslaving onder controle was en dat hij opleidingen volgde, wat de voorzieningenrechter als relevante factoren beschouwde. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit niet deugdelijke motivering bevatte en dat de vreemdeling niet als een actuele bedreiging kon worden aangemerkt. Het beroep werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en de minister werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers:AWB 11/32743 (voorlopige voorziening)
AWB 11/32742 (beroep)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 26 januari 2011
in de zaak van:
[naam verzoeker],
geboren op [geboortedatum], van Roemeense nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde:mr. F. Kiliç, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voorheen de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. D.S. Asarfi, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Bij besluit van 1 april 2011 heeft verweerder het verblijfsrecht van verzoeker op grond van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (de Verblijfsrichtlijn) beëindigd en verzoeker voorts ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Het hiertegen door verzoeker gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 7 oktober 2011 ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 10 oktober 2011 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt, zoals ter zitting toegelicht, verweerder te verbieden hem uit te zetten en de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring op te schorten, voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 12 januari 2011. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek wordt gedaan indien bij de rechtbank beroep is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak (het beroep).
2.3 De voorzieningenrechter is van oordeel dat bedoelde situatie zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.4 Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover van belang, moeten de om redenen van openbare orde genomen maatregelen in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en mogen die uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden gevoerd.
2.5 Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
2.6 Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van het Vb kan verweerder het rechtmatig verblijf ontzeggen of beëindigen om redenen van openbare orde of openbare veiligheid, indien het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
2.7 Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vw, voor zover hier van belang, kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard, indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd. Het door verweerder gevoerde beleid ter zake van ongewenstverklaring van EU-/EER-onderdanen, Zwitserse onderdanen en familieleden is neergelegd in hoofdstuk A5/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
2.8 De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Verzoeker heeft de Roemeense nationaliteit. Verzoeker is in augustus 1990 naar Nederland gekomen en op 16 oktober 1990 uitgezet naar Roemenië. Op 1 mei 1992 is verzoeker wederom uitgezet naar Roemenië. Verzoeker is op onbekende datum Nederland weer ingereisd en op 14 juni 2007 door de politie Amsterdam aangehouden.
Het uittreksel Justitiële Documentatie ten aanzien van verzoeker van 22 december 2010 vermeldt het volgende:
- bij vonnis van 13 juli 2010 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Amsterdam is verzoeker onherroepelijk veroordeeld wegens het meerdere malen overtreden van artikel 310 en 311 lid 1 ahf/sub 4 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) (diefstal respectievelijk diefstal gepleegd door twee of meer verenigde personen), terzake waarvan hem de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van twee jaren is opgelegd;
- bij vonnis van 31 januari 2009 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Amsterdam is verzoeker onherroepelijk veroordeeld tot tien weken gevangenisstraf wegens overtreding van artikel 285 lid 1 (bedreiging met openlijk in vereniging geweld), artikel 350 lid 1 (vernieling) en artikel 300 (mishandeling) Sr;
- bij vonnis van 1 april 2008 van de politierechter te Amsterdam is verzoeker onherroepelijk veroordeeld tot elf dagen gevangenisstraf terzake van overtreding van artikel 310, artikel 180 (met geweld of bedreiging zich verzetten tegen een ambtenaar in functie) en artikel 350 lid 1 Sr;
- bij vonnis van 14 augustus 2008 van de politierechter te Amsterdam is verzoeker onherroepelijk veroordeeld tot 25 dagen hechtenis terzake van het overtreden van artikel 300 lid 1 Sr;
- bij vonnis van 21 mei 2009 door de politierechter te Amsterdam is verzoeker onherroepelijk veroordeeld tot 27 dagen hechtenis wegens overtreding van artikel 8 lid 3 ahf/ond a en lid 4 en artikel 107 lid 1 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) (rijden onder invloed en rijden zonder rijbewijs);
- bij vonnis van 9 maart 2009 van de politierechter te Amsterdam is verzoeker onherroepelijk veroordeeld tot dertien dagen hechtenis wegens overtreding van artikel 310 Sr;
- bij vonnis van 13 mei 2008 van de politierechter te Amsterdam is verzoeker onherroepelijk veroordeeld tot zes dagen hechtenis wegens het overtreden van artikel 8 lid 3 ahf/ond a en lid 4 en artikel 107 lid 1 WVW;
- bij vonnis van 13 augustus 2007 van de politierechter te Amsterdam is verzoeker onherroepelijk veroordeeld tot twee dagen hechtenis wegens overtreding van artikel 350 lid 1 Sr.
Bedoeld uittreksel vermeldt tevens dat verzoeker onder meer wegens – kort gezegd – openbare dronkenschap in de periode van 14 mei 2008 tot en met 25 november 2010 meermalen is veroordeeld door de kantonrechter te Amsterdam.
Verzoeker zit sinds 9 december 2010 gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Amsterdam, locatie Tafelbergweg, ter uitvoering van de hem bij vonnis van 30 juli 2010 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam opgelegde maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel)
Blijkens een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van 21 december 2010 is verzoeker gehoord over het voornemen het verblijfsrecht van verzoeker te beëindigen en hem ongewenst te verklaren. Bij brief van 22 december 2010 heeft de vreemdelingenpolitie verweerder het voorstel gedaan verzoeker ongewenst te verklaren.
2.9 Verweerder heeft verzoekers verblijfsrecht beëindigd op grond van het bepaalde in artikel 8.22 Vb om redenen van openbare orde en openbare veiligheid omdat het persoonlijke gedrag van verzoeker een actuele werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Hierbij heeft verweerder onder meer betrokken de strafrechtelijke veroordelingen van verzoeker, alsmede de veroordelingen door de Kantonrechter en het gehoor van 21 december 2010. Daarnaast heeft verweerder verzoeker op grond van het vorenstaande ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, Vw. Het besluit is niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.10 Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen, aangezien het spoedeisend belang ontbeert. Aan verzoeker is een maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders opgelegd, ten gevolge waarvan hij thans gedetineerd is, waardoor op korte termijn geen sprake zal zijn van uitzetting. Ten aanzien van het verzoek de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring op te schorten, heeft verweerder zich, onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 22 juli 2011 (AWB 11/13049) op het standpunt gesteld dat het verzoek de strafrechtelijke rechtsgevolgen betreft, hetgeen in het geval van verzoeker niet als een rechtens te beschermen belang in een vreemdelingrechtelijke procedure kan worden aangemerkt.
2.11 De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat verzoeker, gelet op het feit dat hij strafrechtelijk gedetineerd is en niet op korte termijn in vrijheid zal worden gesteld, thans geen spoedeisend belang heeft bij een verbod op uitzetting. Ten aanzien van het verzoek tot opschorting van de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring is de voorzieningenrechter van oordeel dat daarin wel een spoedeisend belang gelegen is. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat zij, anders dan de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van oordeel is dat met het verzoek om opschorting van de rechtsgevolgen in het voorliggende geval ook sprake is van een rechtens te beschermen belang in de vreemdelingrechtelijke procedure. Daartoe is het volgende redengevend. Het feit dat verzoeker ongewenst is verklaard heeft gevolgen voor de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de uitvoering van de hem opgelegde maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD-maatregel). De ongewenstverklaring maakt dat niet begonnen kan worden met een aantal trajecten/behandelingen van verzoeker, zoals blijkt uit een zich in het dossier bevindend e-mailbericht van de ISD-trajectbegeleider van verzoeker van 17 mei 2011. Nu in de procedure inzake de verblijfsbeëindiging en ongewenstverklaring van verzoeker, waaraan het voorliggende verzoek om een voorlopige voorziening connex is, beoordeeld dient te worden of het persoonlijke gedrag van verzoeker een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet gezegd worden dat geen sprake is van een rechtens te beschermen belang in de vreemdelingrechtelijke procedure. De wijze waarop invulling gegeven kan worden aan de aan verzoeker opgelegde ISD-maatregel heeft immers invloed op het persoonlijke gedrag van verzoeker.
2.12 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld, dat van verzoeker een actuele bedreiging uitgaat. Niet gebleken is dat verzoeker onder behandeling staat van of gebleken dat zijn gedrag in detentie beoordeeld is door een psycholoog of psychiater. Er zijn geen meerdere objectieve bewijzen overgelegd waaruit eenduidig kan worden opgemaakt dat een actuele bedreiging in redelijkheid niet meer kan worden aangenomen. Derhalve is niet gebleken dat verzoeker, zijnde een recidivist, na zijn invrijheidstelling niet zal terugvallen in zijn oude strafbare gedrag. Daarbij komt dat, nu verzoeker heeft aangegeven dat geen sprake is van ernstige vergrijpen, hij de ernst van de misdragingen en veroordelingen heeft miskend. Voorts is sprake van aantasting van een fundamenteel belang van de samenleving, nu verzoeker tevens veroordeeld is terzake van mishandeling en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en de veroordeling van verzoeker tot twee jaar plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders gezien de tijdsduur al aangeeft dat de misdrijven als ernstig te kwalificeren zijn.
2.13 Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat het inderdaad aan verweerder is om aan te tonen dat verzoeker ten tijde van het bestreden besluit een actueel gevaar voor de openbare orde vormde. In dat verband heeft verweerder tijdens de hoorzitting van 19 september 2011 verzoeker gevraagd om stukken uit de inrichting te overleggen waaruit een positieve verandering van het gedrag van verzoeker blijkt. Deze stukken zijn door verzoeker echter niet overgelegd. De email van de ISD-begeleider van 17 mei 2011 en een brief van de trajectcoördinator ISD van 30 september 2011, die wel door verzoeker zijn overgelegd, vormen onvoldoende aanleiding om niet langer uit te kunnen gaan van een actuele dreiging. Verzoeker heeft hiertegen in de eerste plaats aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een actuele bedreiging. Verzoeker wijst op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 29 april 2004, inzake Orfanopoulos en Oliveri (C-482/01 en 493/01) waaruit volgt dat maatregen van openbare orde uitsluiten op het persoonlijke gedrag van betrokkene moeten berusten. Het bestaan van strafrechtelijke veroordelingen op zichzelf vormt geen rechtvaardiging voor deze maatregelen. Van belang is dat bij het beoordelen van het persoonlijk gedrag van verzoeker tevens rekening wordt gehouden met feiten en omstandigheden die zich na het bestreden besluit hebben voorgedaan (Boultif en Amrollahi). Verzoeker verwijst in dit verband naar de verklaring van de trajectcoordinator van verzoeker die heeft verklaard dat verzoeker positief aanwezig is in de inrichting en een vriendelijke man is die hard werkt. Verzoeker heeft ook aangegeven graag mee te willen werken aan het traject. Uit het feit dat verzoeker meermalen in aanraking is geweest met justitie kan niet zonder meer een recidive-risico worden afgeleid. Verweerder heeft in het bestreden besluit evenmin betrokken dat verzoeker in januari 2010 heeft verklaard thans abstinent te zijn van alcohol.
2.14 In de Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad betreffende richtsnoeren voor een betere omzetting en toepassing van Richtlijn 2004/38, 2 juli 2009, COM (2009)313 (hierna: de richtsnoeren), staat, voor zover van belang, het volgende.
“Beperkende maatregelen mogen slechts in individuele gevallen worden genomen wanneer het persoonlijk gedrag van een persoon een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt, die een fundamenteel belang van de samenleving van het gastland aantast. Alle criteria zijn cumulatief (…). Het gemeenschapsrecht sluit uit dat er beperkende maatregelen ter algemene preventie worden genomen. Beperkende maatregelen moeten zijn ingegeven door een daadwerkelijk gevaar en niet louter door een algemeen risico. Er kunnen naar aanleiding van een strafrechtelijke veroordeling niet automatisch beperkende maatregelen worden opgelegd, zonder dat rekening wordt gehouden met het persoonlijke belang van diegene die zich aan het strafbare feit schuldig heeft gemaakt, of met het gevaar dat hij voor de openbare orde oplevert. Redenen die losstaan van het persoonlijke gedrag van de betrokkene mogen niet in aanmerking worden genomen. Automatische verwijdering is niet toegestaan op grond van de richtlijn. De rechten van een persoon kunnen alleen worden beperkt wanneer diens persoonlijke gedrag een bedreiging vormt, d.w.z. wijst op gevaar voor ernstige verstoringen van de openbare orde of openbare veiligheid. Een louter op vermoedens gebaseerde dreiging is geen werkelijke dreiging. Het moet gaan om een actuele dreiging. Er kan slechts rekening worden gehouden met vroeger gedrag wanneer er gevaar bestaat voor recidive. De dreiging moet bestaan op het moment dat de beperkende maatregel door de nationale autoriteiten wordt genomen dan wel door de rechter wordt getoetst. (…).
Reeds uitgesproken strafrechtelijke veroordelingen doen slechts ter zake voor zover uit de omstandigheden die tot deze veroordeling hebben geleid, het bestaan blijkt van een persoonlijk gedrag dat een actuele bedreiging van de openbare orde vormt. De autoriteiten moeten hun besluit op een inschatting van het toekomstige gedrag van de betrokkene baseren. Bij deze beoordeling dient bijzonder belang te worden gehecht aan het aantal reeds uitgesproken veroordelingen en hun aard, waarbij met name het aantal gepleegde strafbare feiten en de ernst ervan in aanmerking moet worden genomen. Voorts is het recidivegevaar van doorslaggevend belang, waarbij de vage mogelijkheid van recidive niet volstaat.”
2.15 De voorzieningenrechter stelt vast dat bij belastende beschikkingen, als het bestreden besluit, het aan verweerder is om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor het beëindigen van het verblijf en ongewenstverklaring wordt voldaan. Hieruit volgt dat het niet op de weg van verzoeker ligt om aan te tonen dat hij niet langer een actuele bedreiging vormt voor de openbare orde, maar op de weg van verweerder om aan te tonen dat verzoeker ten tijde van het bestreden besluit een actueel gevaar voor de openbare orde vormde.
2.16 Verzoeker is, zoals uit het dossier blijkt, sinds 9 december 2010 gedetineerd op grond van de hem opgelegde ISD-maatregel. Dat betekent dat hij ten tijde van het bestreden besluit van 7 oktober 2011 circa acht maanden gedetineerd was. Gelet op die omstandigheid en hetgeen hij zelf heeft verklaard tijdens de hoorzitting, onder meer dat het sinds de oplegging van de ISD-maatregel goed met hem gaat, dat zijn alcoholverslaving onder controle is en dat hij opleidingingen volgt zodat hij na afloop van de maatregel aan het werk kan, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat verzoeker ten tijde van het bestreden besluit een actuele bedreiging van de openbare orde, dan wel veiligheid vormt. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat een ISD-maatregel, zoals blijkt uit artikel 38m, tweed lid, Sr (mede) wordt opgelegd ter beëindiging van recidive van de verdachte. Verweerder heeft daarbij een onjuist toetsingskader gehanteerd door de bewijslast dat geen sprake is van een actuele dreiging bij verzoeker te leggen. Immers, met het standpunt van verweerder, dat verzoeker ten onrechte niet met stukken is gekomen naar aanleiding van de hoorzitting, gaat verweerder uit van het bestaan van een actuele dreiging die verzoeker niet heeft weggenomen, waarbij de bewijslast ten onrechte geheel op verzoeker rust. Reeds hierom kan het bestreden besluit geen stand houden.
2.17 Ook overigens kan het bestreden besluit geen stand houden nu het standpunt van verweerder dat de door verzoeker gepleegde strafbare feiten een fundamenteel belang van de Nederlandse staat aantasten, een voldoende deugdelijke motivering ontbeert. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, zoals ook naar voren komt in de richtsnoeren, onder bepaalde omstandigheden veelvuldig gepleegde lichte feiten een bedreiging kunnen vormen voor de openbare orde, niettegenstaande het feit dat elk strafbaar feit op zich geen voldoende ernstige bedreiging vormt voor die openbare orde Daarbij moeten de autoriteiten met name rekening houden met factoren als de aard en het aantal van de strafbare feiten en de veroorzaakte schade. Uit het bestreden besluit kan de voorzieningenrechter niet opmaken dat verweerder bijvoorbeeld met de factor schade rekening heeft gehouden zodat het feit dat verzoeker zich veelvuldig schuldig heeft gemaakt aan diefstal en vernieling op zichzelf beschouwd met de huidige motivering niet toereikend is voor de verblijfsbeëindiging van verzoeker. Tegen de achtergrond van het feit dat in het primaire besluit, in afwijking hiervan, nog als regel werd aangenomen dat misdrijven tegen de veiligheid van de staat, misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid, misdrijven tegen het leven gericht, zware mishandeling, diefstal met geweld, misdrijven op grond van de Opiumwet en afpersing als bedreigingen voor een fundamenteel belang van de samenleving werden aangemerkt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat aan het bestreden besluit ook op dit punt een voldoende motivering ontbreekt. Daarbij komt dat aan de omstandigheid dat verzoeker een ISD-maatregel is opgelegd, geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend nu de ISD-maatregel weliswaar voor ten hoogste twee jaren kan worden opgelegd, doch door het openbaar ministerie blijkens zijn richtlijnen in beginsel altijd voor de duur van twee jaar wordt gevorderd en in de praktijk, naar de voorzieningenrechter ambtshalve bekend is, gelet op de aard en het doel van de maatregel, door de rechtbank doorgaans voor langere duur wordt opgelegd. Uit de duur van de maatregel kan derhalve niet zonder meer worden afgeleid dat de misdrijven als ernstig te kwalificeren zijn. Enkel de stelselmatigheid van het plegen van de misdrijven kan daaruit worden afgeleid. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de motivering om een aantasting van een fundamenteel belang van de samenleving aan te nemen, ontoereikend is.
2.18 Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in die zin onzorgvuldig tot stand gekomen en strijdig met het bepaalde in artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Awb.
2.19 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking.
2.20 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 437,- (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
2.21 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb verweerder opdragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
2.22 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.23 De voorzieningenrechter ziet in dit geval evenwel, op grond van artikel 8:72, vijfde lid, Awb aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring worden geschorst totdat verweerder opnieuw op het bezwaar heeft beslist. Redengevend hiervoor is, dat gegrondverklaring van het beroep er niet toe leidt dat de gevolgen van de ongewenstverklaring worden opgeschort totdat opnieuw op het bezwaar is beslist, nu het besluit in primo door de gegrondverklaring van het beroep niet wordt aangetast.
2.24 De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat het aan het Openbaar Ministerie en eventueel de strafrechter is om te bepalen welke strafrechtelijke consequenties aan de bestuursrechtelijke schorsing van de ongewenstverklaring worden verbonden. Uit het systeem van de wet en de Afdelingsjurisprudentie volgt voorts dat een ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben. Ook de onderhavige toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening levert geen rechtmatig verblijf op.
2.25 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.26 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 437,- te betalen aan verzoeker in verband met het beroep;
3.5 draagt verweerder op € 152,- aan verzoeker te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het beroep;
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.7 treft ambtshalve een voorlopige voorziening en schorst de rechtsgevolgen van het besluit van 20 mei 2010 tot vier weken nadat verweerder heeft beslist op het bezwaarschrift;
3.8 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan verzoeker in verband met het verzoek;
3.9 draagt verweerder op € 152,- aan verzoeker te betalen als vergoeding voor het betaalde
griffierecht, in verband met het verzoek.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2011.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.