ECLI:NL:RBSGR:2012:BV3730

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/39159 & 11/28834
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van een relatie in het kader van de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 januari 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoeker, een Ghanese nationaliteit, en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. Verzoeker had een aanvraag ingediend voor een document op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000, welke door de verweerder was afgewezen. Verzoeker stelde dat hij en zijn partner, een gemeenschapsonderdaan, een duurzame relatie hadden, maar de verweerder betwistte dit en verklaarde het bezwaar ongegrond. Verzoeker verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen totdat de rechtbank op het beroep had beslist.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom de overgelegde stukken geen deugdelijk bewijs van de duurzaamheid van de relatie vormden. De voorzieningenrechter wees op het bewijs van inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) en andere documenten die de gezamenlijke huishouding van verzoeker en zijn partner aantoonden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verweerder ten onrechte had gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was en dat de hoorplicht was geschonden. Het beroep werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en de verweerder werd opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van bewijsstukken in het kader van de Vreemdelingenwet en de noodzaak voor de verweerder om een motiveringsplicht na te komen. De voorzieningenrechter stelde vast dat de eis van onweerlegbaar bewijs niet terecht was toegepast en dat de verweerder onvoldoende had onderbouwd waarom de overgelegde stukken niet als bewijs van een duurzame relatie konden worden geaccepteerd.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers:AWB 11/39159 (voorlopige voorziening)
AWB 11/28834 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 januari 2012
in de zaak van:
[naam verzoeker],
geboren op [geboortedatum], van Ghanese nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. F. Arslan, advocaat te ‘s-Gravenhage,
tegen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voorheen de minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde: mr. D.S. Asarfi, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 21 februari 2011 een aanvraag ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 5 april 2011 afgewezen. Bij besluit van 17 augustus 2011 heeft verweerder het hiertegen door verzoeker gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit op 6 september 2011 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 5 december 2011 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 12 januari 2012. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Voorts was de partner van verzoeker, mevrouw [naam partner], op zitting aanwezig evenals de heer [naam tolk], tolk Twi.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder b, van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004 L 158; hierna: de richtlijn), voor zover thans van belang, vergemakkelijkt het gastland, onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen, overeenkomstig zijn nationaal recht, binnenkomst en verblijf van de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft. Het gastland onderzoekt de persoonlijke situatie nauwkeurig en motiveert een eventuele weigering van toegang en verblijf.
2.5 Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder f, van de richtlijn, verlangen de lidstaten van familieleden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onder b, een bewijs van de duurzame relatie met de burger van de Unie.
2.6 Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is hoofdstuk 8, afdeling 2, paragraaf 2 EG/EER van het Vb van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, is deze paragraaf eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met de vreemdeling heeft.
Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder h, voor zover thans van belang, heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, die een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft met de vreemdeling, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf.
Ingevolge artikel 8.13, derde lid, onder c, voor zover thans van belang, legt de vreemdeling een document over waaruit de duurzame relatie met een vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, blijkt.
Ingevolge het derde lid, onder f, legt de partner, als bedoeld in artikel 8.7, vierde lid, een bij regeling van Onze Minister vast te stellen relatieverklaring over.
2.7 Volgens paragraaf B10/1.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), voor zover thans van belang, worden burgers van de Unie, alsmede hun gezinsleden -ongeacht hun nationaliteit- die verblijfsrecht ontlenen aan het EG-Verdrag, allen aangeduid als 'gemeenschapsonderdanen'. Gemeenschapsonderdanen zijn dus niet in alle gevallen ook burgers van de Unie. Volgens paragraaf B10/5 Vc, voor zover thans van belang, is de juridische band bepalend voor het verblijfsrecht. Voor ongehuwde partners van de gemeenschapsonderdaan geldt dat, voordat wordt aangenomen dat rechten kunnen worden ontleend aan het gemeenschapsrecht, met deugdelijk bewijs zal moeten worden aangetoond dat sprake is van een duurzame relatie. Volgens paragraaf B10/1.7 Vc, voor zover thans van belang, wordt een duurzame relatie in ieder geval aangenomen indien met deugdelijk bewijs kan worden aangetoond dat de ongehuwde partner en de burger van de Unie, die gebruik maakt van zijn recht op vrij verkeer, reeds gedurende een termijn van zes maanden een gezamenlijke huishouding voeren dan wel (recentelijk) hebben gevoerd of indien uit de relatie een kind is geboren. Om aan te tonen dat sprake is geweest van het voeren van een gezamenlijke huishouding, oftewel samenwoning, buiten Nederland valt te denken aan het overleggen van een bewijs van inschrijving in een gemeentelijke administratie, huurcontracten of afschriften van rekeningen op beider naam. Als bewijs om aan te tonen dat de ongehuwde partners in Nederland samenwonen dan wel (recentelijk) hebben samengewoond wordt een inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) op hetzelfde adres verlangd. Om aan te tonen dat uit de relatie een kind is geboren dient een geboorteakte te worden overgelegd.
2.8 Niet in geschil is dat verzoeker en mevrouw [naam partner] een relatie hebben en dat mevrouw [naam partner] gemeenschapsonderdaan is. In geschil is of sprake is van een (deugdelijk bewezen) duurzame relatie.
2.9 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, samengevat en voorzover van belang, op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat sprake is van een duurzame relatie tussen verzoeker en zijn partner. Niet is gebleken dat zij gedurende een termijn van zes maanden een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd en/of uit deze relatie een kind is geboren. In bezwaar is nog steeds geen (bewijs) van inschrijving in de GBA overgelegd waaruit blijkt dat verzoeker en zijn partner reeds zes maanden een gemeenschappelijke huishouding voeren en feitelijk samenwonen op hetzelfde adres. De stelling van verzoeker dat hij zich zonder verblijfsvergunning niet eerder kon inschrijven maakt dit niet anders, nu verweerder immers geen invloed op het beleid van de GBA heeft. De door verzoeker overgelegde stukken, ook in hun onderlinge samenhang bezien, vormen geen onweerlegbaar en deugdelijk bewijs inzake de duurzaamheid van de relatie die nopen om de voorwaarde dat uit een inschrijving in de GBA dient te blijken dat verzoeker en mevrouw [naam partner] zes maanden samenwonen terzijde te schuiven op grond van artikel 4:84 Awb.
2.10 Verzoeker heeft hiertegen, samengevat en voor zover van belang, aangevoerd dat de eis van een GBA-inschrijving voor de duur van zes maanden onredelijk is. Daarbij komt dat verzoeker en zijn partner sinds februari 2010 op hetzelfde adres staan ingeschreven en dat sprake is van een duurzame en affectieve relatie. Een afspraak bij het IND loket en bij de gemeente voor registratie zijn overgelegd, waaruit blijkt dat zij sinds 24 februari 2010 samenwonen. Daarnaast hebben verzoeker en zijn partner zich op 21 februari 2011 wederom gemeld bij de gemeente en om registratie verzocht. Dit blijkt ook uit het dossier van verweerder, waarin een bewijs van bekendmaking bij de GBA is gevoegd. Verweerder had bij twijfel aan de duurzaamheid van de relatie ook zelf nader onderzoek kunnen doen, maar heeft dit nagelaten. Verweerder heeft daarnaast ten onrechte afgezien van het horen van verzoeker. Ter zitting heeft verzoeker hieraan nog toegevoegd dat getracht is een gezamenlijke bankrekening te openen, doch dat zulks niet mogelijk is, nu verzoeker geen verblijfsvergunning heeft. Ander bewijs dan reeds overgelegd, is derhalve door verzoeker niet te leveren.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.11 Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in de uitspraak van 6 september 2011 in zaak nr. 201009139/1/V4 heeft overwogen staat de richtlijn er niet aan in de weg dat een duurzame relatie tussen ongehuwde partners pas wordt aangenomen indien de relatie tenminste zes maanden heeft geduurd en dat in beginsel mag worden verlangd dat gedurende deze termijn een gezamenlijke huishouding is gevoerd. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat de minister, door behoudens omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, uitsluitend een GBA-inschrijving, dan wel de geboorte van een kind uit de relatie, als bewijs van een duurzame relatie te accepteren, gelet op de richtlijn, een te beperkte uitleg aan het begrip 'deugdelijk bewezen duurzame relatie' geeft. De Afdeling heeft in deze uitspraak ook overwogen dat, wanneer een familielid zijn verklaring dat hij een duurzame relatie onderhoudt met een burger van de Unie, die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, onderbouwt met bewijs, de minister dit bewijs dient te beoordelen, en in voorkomend geval dient te motiveren waarom het bestaan van een duurzame relatie niet is aangetoond.
2.12 Gelet op deze uitspraak van de Afdeling heeft verweerder, door in het bestreden besluit uitsluitend betekenis toe te kennen aan de inschrijving in de GBA en zich op het standpunt te stellen dat andere bewijsmiddelen enkel op grond artikel 4:84 Awb bij de beoordeling kunnen worden betrokken, een onjuist toetsingskader gehanteerd. Voorts valt niet in te zien dat verzoeker de duurzame relatie met zijn partner met onweerlegbaar deugdelijk bewijs moet aantonen nu de eis van onweerlegbaarheid van het bewijs niet uit paragraaf B10/1.7 Vc voortvloeit. Reeds hierom is sprake van een motiveringsgebrek, als bedoeld in artikel 7:12 Awb, ten aanzien van de conclusie dat verzoeker niet heeft aangetoond dat sprake is van een deugdelijk bewezen duurzame relatie met mevrouw [naam partner].
2.13 De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verzocht, om indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat sprake is van een motiveringsgebrek, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten nu verzoeker nog steeds niet heeft aangetoond dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding en evenmin daarvoor een begin van bewijs heeft geleverd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de gemachtigde verwezen naar de in het bestreden besluit opgenomen motivering ten aanzien van de door verzoeker overgelegde stukken.
2.14 In het kader van de onderhavige aanvraag heeft verzoeker, blijkens het procesdossier, de volgende documenten overgelegd:
- een relatieverklaring van 24 januari 2011;
- een garantverklaring, getekend door de partner van verzoeker, van 24 januari 2011;
- een afschrift uit de GBA van 11 augustus 2010, waaruit blijkt dat mevrouw [naam partner]
met ingang van 24 februari 2010 staat ingeschreven op het adres [adres];
- een afschrift van de geboorteakte van verzoeker, afgegeven op 26 oktober 2010;
- een ongehuwdverklaring van verzoeker, afgegeven op 26 oktober 2010;
- een samenlevingsovereenkomst tussen verzoeker en mevrouw [naam partner], getekend op 24
januari 2011;
- een bewijs van bekendmaking van verzoeker bij de GBA van 24 februari 2010, mede
door een ambtenaar van de IND ondertekend op 21 februari 2011;
- diverse foto’s;
- een werkgeversverklaring;
- een arbeidsovereenkomst van 1 december 2010 tussen het bedrijf [naam] en
de partner van verzoeker en salarisstroken over de maanden december 2010 en
januari 2011;
- een arbeidsovereenkomst van 7 juni 2010 tussen het bedrijf [naam] en de partner
van verzoeker en salarisstroken over de periode juni 2010 tot en met september 2010;
- diverse kopieën van bankafschriften van mevrouw [naam partner];
- een afschrift van de polis van de ziektekostenverzekering van mevrouw [naam partner];
- een huurovereenkomst tussen verzoeker, mevrouw [naam partner] en de heer [naam verhuurder]
(verhuurder), voor het perceel [adres] ingaande 1 februari 2010, getekend
op 24 januari 2011;
- een kopie van het paspoort van de heer [naam verhuurder];
- een verklaring van mevrouw [naam buurvrouw] van 28 januari 2011 dat verzoeker en mevrouw
[naam partner] sinds een jaar haar buren zijn, met bijgevoegd een kopie van het paspoort van
[naam buurvrouw];
- een (ongedateerde) verklaring van de heer [naam] dat hij verzoeker en mevrouw
[naam partner] kent en dat zij reeds tien maanden samenwonen, met bijgevoegd een kopie van
het paspoort van [naam];
- een verklaring van de senior pastor van de [naam kerkgemeenschap] van 21 januari
2011 dat verzoeker lid is van de kerkgemeenschap.
2.15 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder niet zonder nadere motivering kan worden gevolgd in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat met deze stukken, ook in hun onderlinge samenhang bezien, geen sprake is van (een begin) van deugdelijk bewijs van de duurzaamheid van de relatie. De voorzieningenrechter wijst daarbij in het bijzonder op het overgelegde bewijs van bekendmaking van de GBA van 24 februari 2010, nu op dit bewijs op 21 februari 2011 een handtekening van een ambtenaar en een stempel van de IND zijn geplaatst, waarmee aan de voorwaarden voor inschrijving in de GBA is voldaan, alsmede de huurovereenkomst tussen verzoeker, mevrouw, [naam partner] en de heer [naam verhuurder]. Weliswaar is die overeenkomst, naar het zich laat aanzien, eerst op 24 januari 2011 ondertekend, doch dat doet naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zonder meer af aan de inhoud ervan, te weten dat het perceel aan de [adres] met ingang van 2010 door verzoeker en mevrouw [naam partner] gehuurd wordt. Het standpunt dat met geen van de door verzoeker overgelegde stukken onweerlegbaar en deugdelijk is aangetoond dat hij ook daadwerkelijk met verzoekster een gezamenlijke huishouding voert en dat daartoe evenmin een begin van bewijs is geleverd en geen nader onderzoek door de Vreemdelingendienst behoefde te worden verricht, is, gelet op het voorgaande, alsmede hetgeen reeds ten aanzien van het gehanteerde criterium ‘onweerlegbaar’ is overwogen, een onvoldoende gemotiveerde weerlegging van de door verzoeker overgelegde (veelheid aan) stukken.
2.16 Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat het bezwaar kennelijk ongegrond was. De door verzoeker aangevoerde beroepsgrond dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van horen slaagt derhalve eveneens. Dit klemt te meer nu een hoorzitting bij uitstek de gelegenheid biedt aan verweerder om aan te geven welke bewijsmiddelen of stukken, naast de reeds overlegde stukken, nog door verzoeker kunnen en moeten worden overgelegd. Het bestreden besluit is in die zin onzorgvuldig tot stand gekomen en strijdig met het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb en artikel 7:2 van de Awb.
2.17 Gelet op het voorgaande, bestaat geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
2.18 De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking.
2.19 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 437,- (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
2.20 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb verweerder opdragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
2.21 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.22 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 874,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.23 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 437,- te betalen aan verzoeker in verband met het beroep;
3.5 draagt verweerder op € 152,- aan verzoeker te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het beroep;
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 874,- te betalen aan verzoeker in verband met het verzoek;
3.8 draagt verweerder op € 152,- aan verzoeker te betalen als vergoeding voor het betaalde
griffierecht, in verband met het verzoek.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2011.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.