ECLI:NL:RBSGR:2012:BV3384

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
391516 - HA ZA 11-1131
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde subsidie in het kader van persoonsgebonden budget

In deze zaak vorderde CZ Zorgkantoor B.V. van de gedaagde, die een persoonsgebonden budget (PGB) had ontvangen, een bedrag van € 6.253,60. Dit bedrag was onverschuldigd betaald, omdat de gedaagde niet voldoende verantwoording had afgelegd over de besteding van het PGB. De rechtbank 's-Gravenhage oordeelde dat de gedaagde, ondanks dat zij zwaar gehandicapt was en haar moeder als vertegenwoordiger had, niet had aangetoond dat de dagvaarding nietig was. De rechtbank stelde vast dat de subsidie na de inwerkingtreding van de nieuwe regeling was verstrekt en dat CZ recht had op terugvordering. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde onvoldoende had onderbouwd dat er sprake was van misbruik van bevoegdheid en dat de formele rechtskracht van de beschikking niet doorbroken kon worden. De rechtbank veroordeelde de gedaagde tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De kosten aan de zijde van CZ werden begroot op € 2.179,32.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 391516 / HA ZA 11-1131
Vonnis van 1 februari 2012
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CZ ZORGKANTOOR B.V.,
gevestigd te Tilburg,
eiseres,
advocaat mr. H. Post te Helmond,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. M.N. Grootfaam te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna CZ en [gedaagde] genoemd worden.
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 21 maart 2011 (met 9 producties),
- de conclusie van antwoord (met 5 producties),
- het tussenvonnis van 25 mei 2011, waarbij een comparitie van partijen is bevolen,
- het proces-verbaal van comparitie van 27 september 2011 met de daarin vermelde stukken.
1.2.Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2.De feiten
2.1.Bij beschikking van 30 september 2009 is door Zorgkantoor Haaglanden aan [gedaagde] een persoonsgebonden budget (PGB) toegekend van netto € 16.426,19 over de periode van 19 januari tot en met 31 december 2009.
2.2.Onder punt 6 van de beschikking is het volgende opgenomen:
"U moet bij een budget boven de € 5.000,- twee maal per jaar verantwoording afleggen aan het zorgkantoor over de besteding van het persoonsgebonden budget (...).
Budget dat niet wordt besteedt aan zorg zoals bedoeld in de PGB-regeling, moet u na afloop van het kalenderjaar terugbetalen aan het zorgkantoor.
Van het toegekende budget is € 246,39 verantwoordingsvrij. Dit bedrag hoeft u niet te verantwoorden."
2.3.Op 22 december 2009 heeft CZ, de uitvoerende instantie van het Zorgkantoor, een budgetafrekening verzonden aan [gedaagde]. Daarop is vermeld dat door [gedaagde] in 2009 teveel is ontvangen een bedrag van € 16.426,19 en dat dit bedrag moet worden terugbetaald. [gedaagde] heeft tegen deze budgetafrekening geen bezwaar ingesteld.
2.4.[gedaagde] is ondanks diverse aanmaningen in gebreke gebleven om tot terugbetaling van bovengenoemd bedrag over te gaan. Van de zijde van CZ zijn aanmaningsbrieven overgelegd van 19 maart 2010, 27 juli 2010, 19 augustus 2010, 20 september 2010.
2.5.Bij brief van 4 oktober 2010 heeft de heer [A], juridisch en fiscaal adviseur van [gedaagde] van het [A] Administratie & Belasting Adviesbureau, onder toezending van een bijlage aan CZ, bericht dat het PGB-budget 2009 verantwoord is en verzocht de vordering in te trekken.
2.6.Bij brief van 6 oktober 2010 heeft de incassogemachtigde van CZ aan de heer [A] en [gedaagde] bericht dat de toegestuurde stukken onvoldoende zijn om als verantwoording te kunnen dienen. CZ verzoekt om toezending van een volledig ingevuld verantwoordingsformulier over de tweede helft van 2009, bankafschriften waaruit blijkt dat de facturen daadwerkelijk zijn betaald en zorgovereenkomst(en).
2.7.Bij brief van 7 februari 2011 bericht de incassogemachtigde van CZ aan [gedaagde] dat ondanks herhaaldelijk verzoek aan de heer [A], zij geen verantwoordingsstukken heeft ontvangen, waarna een laatste aanmaning volgt.
3.Het geschil
3.1.CZ vordert na vermindering van eis samengevat veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan haar van een bedrag van € 6.253,60, zijnde een gedeelte van het door [gedaagde] ontvangen persoonsgebondenbudget, een bedrag van € 800,- aan buitengerechtelijke incassokosten, een bedrag van € 152,- aan btw en een bedrag van € 306,47 aan verschuldigde rente tot en met 15 maart 2011, vermeerderd met rente en proceskosten.
3.2.CZ legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] onvoldoende verantwoording heeft afgelegd over de wijze van besteding van het aan haar toegekende persoonsgebondenbudget en vordert om die reden gedeeltelijke terugbetaling uit hoofde van onverschuldigde betaling.
3.3.[gedaagde] voert verweer.
3.4.Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.De beoordeling
4.1.Bij de beoordeling van onderhavig geschil stelt de rechtbank voorop dat met ingang van 1 juli 2009 art. 4:57 Awb dat betrekking heeft op de terugvordering van onverschuldigd betaalde subsidiebedragen is gewijzigd, in die zin dat aan het bestuursorgaan naast de mogelijkheid om de subsidie terug te vorderen via de burgerlijke rechter, ook de mogelijkheid is gecreëerd om het terug te vorderen subsidiebedrag bij dwangbevel in te vorderen. In onderhavige zaak is de nieuwe regeling van toepassing. Dat volgt uit de in artikel III, tweede lid, Vierde tranche Awb (Stb. 2009/264) opgenomen overgangsbepaling waarin - kort gezegd - staat dat het oude recht van toepassing blijft in situaties waarin subsidie is verleend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. In onderhavige zaak is de subsidie (het persoonsgebonden budget) na inwerkingtreding van de wet verstrekt, namelijk op 30 september 2009. Zoals hiervoor echter opgemerkt, staat de nieuwe regeling er niet aan in de weg dat het bestuursorgaan langs civielrechtelijke weg tot invordering overgaat (zie ook art. 4:124 Awb).
4.2.[gedaagde] heeft als meest verstrekkend verweer naar voren gebracht dat de dagvaarding nietig is. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij zwaar gehandicapt is en dat om die reden haar moeder, mevrouw [B], die al haar zaken behartigt, als haar wettelijk vertegenwoordiger in rechte had moeten worden betrokken. Hoewel dit betoog als zodanig niet duidt op enig gebrek in de dagvaarding, maar op een niet-ontvankelijkheidsverweer, kan ook dat verweer niet slagen, nu, bij gebreke van een schriftelijke volmacht of rechterlijke uitspraak, niet is gebleken dat de moeder als formeel zaakwaarnemer/lasthebber, bewindvoerder of wettelijk vertegenwoordiger van haar, overigens meerderjarige, dochter optreedt. [gedaagde] moet daarom worden beschouwd als de materiële en formele procespartij in deze procedure.
4.3.Uit het voorgaande volgt dat CZ kan worden ontvangen in haar vordering.
4.4.[gedaagde] heeft aangevoerd dat CZ bij haar besluit om tot invordering over te gaan zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van [gedaagde] door geen rekening te houden met de mogelijkheid dat [gedaagde] de ontvangen gelden wel heeft besteed aan zorg. Onder overlegging van bankafschriften en een zorgovereenkomst stelt [gedaagde] dat zij een bedrag van € 1.746,40 heeft aangewend ter betaling van de heer [A] en een bedrag van € 9.926,20 ter betaling van de zorgverlener Stichting Explendid Care. Voorts heeft de moeder van [gedaagde] op de comparitie medegedeeld dat een bedrag van € 4.000,- is aangewend voor kleren en de voldoening van een belastingschuld. Daarnaast heeft de moeder van [gedaagde] ter comparitie verklaard dat zij de aanvraag en financiële afwikkeling van het PGB van haar dochter volledig in handen heeft gesteld van de heer [A]. Daardoor raakte zij pas in een zeer laat stadium op de hoogte van feit dat er een terugvorderingsbesluit lag. Tot slot heeft [gedaagde] gesteld het gevorderde bedrag niet ineens te kunnen terugbetalen, omdat zij een zeer laag inkomen heeft, namelijk een Wajong-uitkering van € 800,- netto per maand.
4.5.De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de terugvorderingsbeschikking van 22 december 2009 en daardoor de bestuursrechtelijke rechtsgang onbenut heeft gelaten. Dat brengt mee dat in beginsel ervan moet worden uitgegaan dat de beschikking, zowel wat haar wijze van totstandkoming als wat haar inhoud betreft, met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen in overeenstemming is. Op grond van het voorgaande heeft derhalve te gelden dat [gedaagde] het in de beschikking genoemde bedrag van € 16.426,19 aan CZ moet terugbetalen. De omstandigheid dat [gedaagde] zich niet eerder heeft kunnen verantwoorden, omdat zij - via haar moeder - de afwikkeling van het PGB aan de heer [A] had uitbesteed en deze daarin nalatig is gebleven, is een omstandigheid die niet aan CZ is toe te rekenen en overigens voor rekening en risico van [gedaagde] komt. De rechtbank merkt daarbij op dat de moeder van [gedaagde] kennelijk ook nadat zij op de hoogte raakte van het terugvorderingsbesluit niet zelf ten behoeve van haar dochter contact heeft opgenomen met CZ. De door [gedaagde] aangevoerde omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende klemmend om een uitzondering op het beginsel van formele rechtskracht te aanvaarden.
4.6.[gedaagde] heeft evenmin langs bestuursrechtelijke weg bezwaar gemaakt tegen de wijze van invordering van het gevorderde subsidiebedrag, terwijl die mogelijkheid wel voor haar openstond. Klachten over de wijze van invordering stuiten daarom in beginsel ook af op de formele rechtskracht, tenzij sprake is van zodanige klemmende omstandigheden dat een uitzondering moet worden aanvaard. Dat zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn wanneer onder de gegeven omstandigheden executie van de terugvorderingsbeschikking zou nopen tot het oordeel dat sprake is van misbruik van bevoegdheid. Dat zich zodanige omstandigheden voordoen, is naar het oordeel van de rechtbank door [gedaagde] onvoldoende onderbouwd.
Eén en ander heeft CZ er niet van weerhouden om naar aanleiding van de bij conclusie van antwoord ingediende bescheiden en gehoord de moeder van [gedaagde] ter comparitie, haar eis te verminderen met een bedrag van € 9.926,20, zijnde het bedrag dat van de rekening van [gedaagde] is overgemaakt aan de zorgverlener Stichting Explendid Care, en een bedrag van € 246,39, zijnde het bedrag dat van verantwoording is vrijgesteld. De rechtbank zal derhalve hierna het door [gedaagde] terug te betalen bedrag vaststellen op € 6.253,60. De vordering tot betaling van de wettelijke rente zal op de wijze als hierna bepaald worden toegewezen.
4.7.De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. CZ heeft niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
4.8.[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van CZ worden begroot op:
- dagvaarding € 94,32
- griffierecht 1.181,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 2.179,32
5.De beslissing
De rechtbank
5.1.veroordeelt [gedaagde] om aan CZ te betalen een bedrag van € 6.253,60, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 1 augustus 2010 tot de dag van volledige betaling,
5.2.veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van CZ tot op heden begroot op € 2.179,32,-,
5.3.verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. Brand en in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2012.