vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 386316 / HA ZA 11-336
Vonnis van 25 januari 2012
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. M. Shaaban te Zoetermeer,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE 'S-GRAVENHAGE,
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. R.M. Blaauw te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en de gemeente genoemd worden.
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 25 januari 2011 (met productie 1 t/m 10),
- de conclusie van antwoord (met productie 1 t/m 13),
- het tussenvonnis van 18 mei 2011, waarbij een comparitie van partijen is bevolen,
- het proces-verbaal van comparitie van 20 september 2011, met de daarin vermelde stukken (productie 11 t/m 15).
1.2.Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2.De feiten
2.1.Bij besluit van 10 januari 2005 van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (DSZW) is het recht op bijstandsuitkering van [eiser] met terugwerkende kracht herzien (lees: ingetrokken) en bepaald dat de teveel ontvangen bijstand over de periode van 22 mei tot en met 4 juni 2004, ten bedrage van € 462,80, wordt teruggevorderd. Het tegen dit besluit ingestelde bezwaar en beroep is ongegrond verklaard.
2.2.Bij besluit van 22 februari 2005 heeft DSZW ook het recht op bijstandsuitkering herzien over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2003. Het terugvorderingsbedrag werd in totaal bepaald op € 60.064,70.
2.3.Ter invordering van bovengenoemde bedragen heeft de gemeente op 1 november 2005 ten laste van [eiser] beslag gelegd onder de Sociale Verzekeringsbank (SVB) op de AOW-uitkering van [eiser].
2.4.Op 29 november 2005 is het door [eiser] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 22 februari 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank (sector bestuursrecht) heeft bij uitspraak van 29 maart 2007 het beroep evenwel gegrond verklaard, het besluit vernietigd en de gemeente opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen door de rechtbank is overwogen.
2.5.De gemeente heeft vervolgens bij uitspraak van 29 oktober 2007 opnieuw op het bezwaar van [eiser] tegen het besluit van 22 februari 2005 beslist en het bezwaar gegrond geacht, waardoor de herziening (intrekking) van de bijstand en de daarop gebaseerde terugvordering zijn komen te vervallen. In het verlengde hiervan heeft de gemeente bij besluit van 21 november 2007 medegedeeld dat ook de bij besluit van 10 januari 2005 ingetrokken bijstand niet langer zal worden teruggevorderd.
2.6.Beide partijen hebben het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep ingetrokken. Op 8 juli 2008 heeft de Raad het verzoek van [eiser] om de gemeente in de proceskosten te veroordelen afgewezen.
2.7.De toenmalige advocaat van [eiser] heeft bij brief van 18 december 2007 de gemeente verzocht het beslag op te heffen en het door het beslag op het AOW-pensioen ingehouden bedrag van in totaal € 5.456,84, vermeerderd met de wettelijke rente, te restitueren. In zijn brief van 15 april 2008 heeft de advocaat bericht dat [eiser] aanspraak maakt op schadevergoeding, veroorzaakt door de beslaglegging, ten bedrage van € 35.000,- wegens materiële schade en € 10.000,- wegens immateriële schade.
2.8.De gemeente heeft bij brief van 11 maart 2009 bericht dat de bedragen waarop door de gemeente beslag is gelegd en de wettelijke rente zijn terugbetaald en overigens iedere aansprakelijkheid voor schade voortvloeiend uit de gelegde beslagen van de hand gewezen.
3.Het geschil
3.1.[eiser] vordert - samengevat - veroordeling van de gemeente tot betaling van € 35.000,- wegens materiële schade en € 10.000,- wegens immateriële schade, vermeerderd met rente, alsmede de wettelijke rente over het bedrag van € 5.456,84, met veroordeling van de gemeente in de (buitengerechtelijke) kosten.
3.2.[eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de beslaglegging door gemeente onder de SVB onrechtmatig is geweest, doordat als gevolg van de uitspraak van de rechtbank van 29 maart 2007 en de hernieuwde beslissing op bezwaar van de gemeente, de aan dat beslag ten grondslag liggende besluiten tot herziening en invordering van bijstand waarop het beslag was gegrond, zijn vervallen.
3.3.De gemeente voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.De beoordeling
Nietigheid dagvaarding
4.1.De gemeente heeft allereerst aangevoerd dat de dagvaarding nietig is. Volgens de gemeente vereist art. 45 lid 3 Rv bij de vermelding van de woonplaats niet alleen de aanduiding van de gemeente, maar ook een adresaanduiding. Deze ontbreekt in onderhavige dagvaarding, bovendien lijkt de aanduiding van de woonplaats verkeerd te zijn gespeld. De dagvaarding vermeldt namelijk als woonplaats "[woonplaats]" te Frankrijk, terwijl dat waarschijnlijk "[woonplaats]" moet zijn.
4.2.De rechtbank volgt de gemeente niet in haar stellingname ten aanzien van art. 45 lid 3 Rv. Juist is dat de vraag of en waar iemand woonplaats heeft wordt bepaald door art. 1:10 BW, maar daaruit volgt nog niet de verplichting om in de dagvaarding het woonadres te vermelden. Strekking van het voorschrift in art. 45 lid 3, sub 3, Rv is immers uitsluitend om de identiteit van eiser vast te stellen. Gewoonlijk is ter identificatie van eiser de opgaaf van zijn woonadres niet nodig en kan worden volstaan met de vermelding van de gemeente. Dat kan onder omstandigheden anders zijn, maar in onderhavige zaak speelt de vraag naar de identiteit van eiser geen rol. Dat de gemeente bemoeilijkt wordt in zijn verhaalsmogelijkheden bij een eventuele proceskostenveroordeling van [eiser] is - zo al juist - als zodanig niet een belang dat bescherming vindt in art. 45 lid 3 Rv. Overigens heeft te gelden dat wanneer de woonplaats in Frankrijk onjuist is vermeld, dat niet tot nietigheid leidt. Ten slotte weegt de rechtbank mee dat zo al aan de dagvaarding een nietigheidsgebrek kleeft, gesteld noch gebleken is dat de gemeente daardoor is bemoeilijkt in haar verweer, zodat op grond van het bepaalde in artikel 122 lid 1 Rv een eventuele nietigheid in de dagvaarding voor gedekt moet worden gehouden. Hieruit volgt dat het beroep op de nietigheid van de dagvaarding moet worden verworpen.
4.3.Bij de beoordeling van onderhavig geschil staat voorop dat degene die beslag legt op eigen risico handelt en, bijzondere omstandigheden daargelaten, de door het beslag geleden schade dient te vergoeden, indien het beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, zulks ook in het geval dat hij, op verdedigbare gronden van het bestaan van zijn vorderingsrecht overtuigd, bij het leggen van het beslag niet lichtvaardig heeft gehandeld. Bijzondere omstandigheden daargelaten, is de beslaglegger wiens beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, aansprakelijk uit onrechtmatige daad jegens degeen op wiens recht het beslag inbreuk heeft gemaakt (HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366).
4.4.Vast staat dat als gevolg van de vernietiging van het besluit van 22 februari 2005 door de bestuursrechter en de hernieuwde besluiten van de gemeente, het recht tot herziening van bijstand is komen te vervallen en daarmee ook het aan het beslag ten grondslag gelegde vorderingsrecht. Nu het beslag voor een groot deel is gelegd op grond van een nadien door de bestuursrechter vernietigd - en daarmee onrechtmatig - besluit, moet ervan worden uitgegaan dat de gemeente achteraf beschouwd ook onrechtmatig heeft gehandeld door op grond van dat besluit beslag te leggen. Daarmee is, blijkens voormeld arrest, in beginsel ook de schuld - in de terminologie van art. 6:162 BW - gegeven, ook al treft de gemeente ter zake de beslaglegging geen verwijt.
4.5.[eiser] heeft betoogd dat hij als gevolg van het onrechtmatige beslag vermogensschade heeft geleden, bestaande uit (1) de wettelijke rente over de ten gevolge van het beslag ingehouden bedragen en (2) materiële schade. Daarnaast heeft [eiser] betoogd immateriële schade te hebben geleden. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
4.6.[eiser] heeft - zonder nadere toelichting overigens - bij dagvaarding een brief overgelegd, gedateerd 6 februari 2008, van DSZW aan de toenmalige advocaat van [eiser], alsmede een drietal rapportageformulieren van DSZW. Daarin is vermeld dat van het totaal ontvangen bedrag (€ 5.456,84) een bedrag van € 4.949,04 op 1 februari 2008 is betaald op de derdenrekening van de betrokken advocaat. Dat toen niet het volledige bedrag werd voldaan, was omdat DSZW er toen vanuit ging dat het besluit van 10 januari 2005 (ten bedrage van € 462,80), alsmede een aan [eiser] opgelegde boete van € 45,- nog altijd rechtsgeldig waren ingevorderd. Dezelfde brief vermeldt dat de wettelijke rente over het bedrag van € 4.949,04 is bepaald op € 448,19 en eveneens wordt overgemaakt.
In de door de gemeente bij conclusie van antwoord overgelegde brief van 11 maart 2009 aan diezelfde advocaat neemt de gemeente, in antwoord op de vordering van [eiser] tot vergoeding van de wettelijke rente over het bedrag van € 5.456,84, tot uitgangspunt dat beide besluiten zijn vervallen en dat alle bedragen waarop de gemeente beslag had gelegd met de wettelijke rente zijn terugbetaald. Dat houdt in dat de gemeente reeds op dat moment de stelling heeft betrokken dat ook het bedrag van € 462,80 en € 45,- met rente is voldaan. Nu [eiser] in zijn dagvaarding op deze stellingname geenszins heeft gerespondeerd, terwijl dit wel op zijn weg had gelegen, wijst de rechtbank de vordering tot vergoeding van wettelijke rente bij gebrek aan enige concrete nadere onderbouwing af.
4.7.[eiser] heeft voorts gesteld een schade van € 35.000,- te hebben geleden, doordat hij ten gevolge van het beslag gedwongen werd zijn flat te verlaten en noodonderdak heeft moeten zoeken. Bovendien stelt hij al zijn roerende inboedelzaken naar de Kringloop te hebben moeten afvoeren, omdat hij geen ruimte had om deze zaken te plaatsen of op te slaan. De gemeente heeft bij conclusie van antwoord zowel het ontstaan als de omvang van de schade betwist en betoogd dat [eiser] eigen schuld treft. Daarnaast heeft de gemeente er met juistheid op gewezen dat naar aanleiding van dezelfde vordering voormelde weren ook uitgebreid zijn weergegeven in de brief van de gemeente van 11 maart 2009 en dat daar in de dagvaarding door [eiser] niet op is gerespondeerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] in het licht van deze brief en de betwisting in deze procedure zijn stellingname ter zake onvoldoende concreet onderbouwd. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van materiële schade om die reden afwijzen.
4.8.Hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de materiële schade, geldt eveneens voor de door [eiser] gevorderde immateriële schade. Ook deze vordering is ondanks (eerdere) betwisting door de gemeente in het geheel niet nader onderbouwd. Reeds daaruit vloeit voort dat in het geheel niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een aantasting van de persoon - verder reikend dan enig psychisch onbehagen - die aanspraak geeft op schadevergoeding.
4.9.Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen. Het beroep van de gemeente op eigen schuld van [eiser] kan onbesproken blijven.
4.10.[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op:
- griffierecht € 1.181,00
- salaris advocaat € 1.788,00 (2 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 2.969,00
5.De beslissing
De rechtbank
5.1.wijst de vorderingen af,
5.2.veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 2.969,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. Brand en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2012.