RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Zutphen
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nrs.: AWB 12/2628 VRONTN (eiser) en AWB 12/2629 VRONTN (eiseres)
Uitspraak in de geschillen tussen de vreemdelingen genaamd althans zich noemende:
[eiser]
geboren op [1943],
V-nummer: [nummer],
eiser,
[eiseres]
geboren op [1952],
V-nummer: [nummer],
eiseres,
beiden van Armeense nationaliteit,
verblijvende in Detentiecentrum Rotterdam,
gemachtigde: mr. Y.E. Verkouter, advocaat te ‘s-Hertogenbosch,
de minister voor Immigratie en Asiel
verweerder,
gemachtigde: R.L.F. Zandbelt, werkzaam bij de IND.
Bij afzonderlijke besluiten van 24 januari 2012 zijn eisers in vreemdelingenbewaring gesteld.
Eisers hebben daarte¬gen bij afzonderlijke brieven van 25 januari 2012 beroep ingesteld. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 1 februari 2012. Eisers zijn daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Ter zitting was een tolk aanwezig.
2.1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) dient de rechtbank te beoordelen of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.2 Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door Onze Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
2.2.1 Ingevolge artikel 5.1a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), zoals deze bepaling sinds 31 december 2011 luidt, kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in bewaring worden gesteld op grond dat het belang van de openbare orde of nationale veiligheid zulks vordert, indien:
a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, of
b. de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
In artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000 zijn limitatief de gronden opgesomd op grond waarvan voldaan is aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, van het Vb 2000.
Ingevolge het tweede lid wordt aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, van het Vb 2000 niet voldaan indien slechts één van de feiten of omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, van toepassing is.
2.3 Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de besluiten tot oplegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring aan eisers toetsing in rechte doorstaan. Verweerder heeft aan de besluiten ten grondslag gelegd dat eisers geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben en dat sprake is van het risico dat zij zich aan toezicht zullen onttrekken, en – daarnaast – dat eisers de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijken of belemmeren.
Ten aanzien van eiser heeft verweerder dat afgeleid uit de omstandigheid dat eiser zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van de Vw 2000 heeft gehouden, dat eiser eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven, dat hij onvoldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat, dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en dat hij niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. Deze gronden zijn vermeld in artikel 5.1b, eerste lid, aanhef en onder b, c, d, i en j, van het Vb 2000.
Ten aanzien van eiseres heeft verweerder dezelfde omstandigheden aangevoerd en is bovendien in aanmerking genomen dat eiseres meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid. Deze laatste grond is vermeld in artikel 5.1b, eerste lid, aanhef en onder e, van het
Vb 2000.
2.3.1 Vast staat dat eisers bij afzonderlijke besluiten van 20 april 2011 een vertrektermijn van vier weken is gegeven Nederland te verlaten, en dat deze termijn ten tijde van het opleggen van de maatregel was verstreken zonder dat eisers Nederland uit eigen beweging hebben verlaten. Voorts heeft verweerder kunnen overwegen dat eisers niet beschikken over voldoende middelen van bestaan. De stelling van eisers dat zij een uitkering kregen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005, kan daaraan niet afdoen, nu een dergelijke uitkering volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) niet als zelfstandige middelen van bestaan geldt. Voorts heeft de rechtbank in de aangedragen beroepsgronden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat verweerder niet aan de aan eisers opgelegde maatregel ten grondslag heeft mogen leggen dat zij zich niet aan een of meer andere voor hen geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 hebben gehouden, waaronder het moeten beschikken over een document als bedoeld in artikel 4.21 van het Vb 2000.
2.3.2 Gelet op het bepaalde in artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb 2000 is derhalve in ieder geval voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, aanhef en onder b, c en j, van het Vb 2000 om de maatregel van vreemdelingenbewaring op de voet van artikel 59 van de Vw 2000 aan eisers op te kunnen leggen. Hetgeen overigens in dit verband is aangevoerd, kan derhalve niet tot gegrondverklaring van de beroepen leiden.
2.3.3 De stelling van eisers dat verweerder de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Pb EU 24 december 2008, L 348/98, hierna: Terugkeerrichtlijn) onjuist heeft geïmplementeerd, omdat in de sinds 31 december 2011 geldende bepalingen in de
Vw 2000 en het Vb 2000 niet tot uitdrukking is gebracht dat de maatregel van vreemdelingenbewaring slechts mag worden opgelegd indien geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, volgt de rechtbank niet. De rechtbank verwijst daarbij naar artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000, waarin - voor zover thans van belang - is vermeld, dat in het belang van de openbare orde een vreemdeling in bewaring kan worden gesteld en naar een uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2011 (LJN: BR6665), zoals ter zitting door verweerder ingeroepen. De Afdeling heeft in deze uitspraak, voor zover thans van belang, geoordeeld dat artikel 59 van de Vw 2000
- richtlijnconform geïnterpreteerd - de formeel wettelijke grondslag biedt voor het opleggen van de maatregel van bewaring als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. Voorts verwijst de rechtbank naar de Nota van Toelichting bij het besluit van 22 december 2011, houdende wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met de implementatie van de Terugkeerrichtlijn (Staatsblad 30 december 2011, nr. 664, p. 21), waarin is vermeld:
“Daarnaast blijft het voor de vreemdeling steeds mogelijk om aan te geven waarom in zijn geval de feiten en omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigen dat het belang van de openbare orde of nationale veiligheid zijn inbewaringstelling vordert. Anders gezegd, geeft de aanwezigheid van meerdere criteria uit de hierboven genoemde lijst aanleiding voor het vermoeden dat zulks het geval is. De door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden kunnen maken dat in het specifieke geval hiervan geen sprake is.
De omstandigheid dat er in een concreet geval redenen moeten bestaan om tot inbewaringstelling in het belang van de openbare orde of nationale veiligheid over te gaan, leidt ertoe dat steeds in acht zal moeten worden genomen of de uitwerking daarvan, in het concrete geval, proportioneel en effectief is”.
Beoordeling van de vraag of de maatregel als uiterste middel kan worden opgelegd en meer in het bijzonder de vraag of verweerder ten onrechte niet andere afdoende, maar minder dwingende, maatregelen heeft toegepast, ligt naar het oordeel van de rechtbank ook overigens besloten in artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000.
2.3.4 Het betoog van eisers dat de besluiten waarbij aan hen de maatregel van vreemdelingenbewaring is opgelegd geen op hun persoon toegesneden motivering bevat, volgt de rechtbank evenmin. In de bestreden besluiten is de noodzaak voor het opleggen van deze maatregel gemotiveerd aan de hand van eisers persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden. Dat de door verweerder gebezigde gronden van toepassing zijn op iedere asielzoeker maakt niet dat die gronden niet zonder nadere motivering kunnen dienen ter ondersteuning van het vermoeden dat eisers zich aan toezicht zullen onttrekken of de voorbereiding van hun vertrek of uitzettingsprocedure ontwijken of belemmeren. De rechtbank verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2012 (zaak nr. 201100643/1, LJN: BV2203).
2.3.5 De stelling van eisers dat verweerder in de aan eisers op 24 januari 2012 opgelegde terugkeerbesluiten en inreisverboden ten onrechte geen termijn voor vrijwillig vertrek heeft gegeven kan niet tot gegrondverklaring van het beroep leiden, nu vaststaat dat ten aanzien van eisers een terugkeerbesluit is genomen en beoordeling van die besluiten thans niet ter beoordeling aan de rechtbank voorligt. Bovendien volgt uit punt 5 van voormelde besluiten van 20 april 2011 dat deze besluiten tot afwijzing van de asielaanvragen van eisers tevens gelden als een terugkeerbesluit.
2.3.6 Verweerder heeft voorts in aanmerking kunnen nemen dat voorafgaande aan de aan eisers oplegde maatregel van vreemdelingenbewaring reeds een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 56 van de Vw 2000 is opgelegd, die er echter niet toe heeft geleid dat eisers Nederland hebben verlaten. Nu verweerder in het geval van eisers reeds een lichter middel had beproefd, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van eisers geen aanleiding bestond een lichter middel dan de aan eisers opgelegde maatregel van vreemdelingenbewaring op te leggen. De omstandigheid dat eiser kampt met gezondheidsproblemen, kan daaraan niet afdoen, waarbij de rechtbank in aanmerking neemt dat de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Maastricht (AWB 11/32561 en 11/37017), bij uitspraak van 23 december 2011 het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening hangende zijn beroep tegen het besluit van 3 november 2011 tot weigering van toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 heeft afgewezen en het beroep ongegrond heeft verklaard.
2.3.7 Gelet op al het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de maatregel van vreemdelingenbewaring ten onrechte aan eisers heeft opgelegd, dan wel bij afweging van alle betroken belangen niet aan eisers heeft kunnen opleggen.
2.4 Ten aanzien van de stelling van eisers dat verweerder onvoldoende voortvarend aan hun uitzetting heeft gewerkt, overweegt de rechtbank het volgende.
2.4.1 Vast staat dat verweerder op 24 januari 2012 aan eisers de maatregel van bewaring heeft opgelegd en dat verweerder op 30 januari 2012 een vertrekgesprek met eiseres heeft gevoerd. Omdat eiser op die datum met hartklachten en een hoge bloeddruk in een ziekenhuis was opgenomen, is met hem geen vertrekgesprek gevoerd. Voorts is niet gebleken dat een dergelijk gesprek na zijn terugkeer uit het ziekenhuis alsnog met hem is gevoerd.
2.4.2 De rechtbank overweegt voorts dat niet in geschil is dat verweerder reeds voor de inbewaringstelling van eisers van de Armeense autoriteiten een toezegging heeft ontvangen dat ten behoeve van de uitzetting van eisers een laissez passer zal worden verstrekt. Evenmin is in geschil dat eisers vanwege hun leeftijd – en de gezondheid van eiser – kwetsbaar zijn. Hoewel, zoals hierboven uitvoerig gemotiveerd, geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder aan eisers niet de maatregel van bewaring heeft mogen opleggen, dient verweerder, die ervoor heeft gekozen het zware middel van vreemdelingenbewaring te gebruiken in plaats van het voorzetten van de vrijheidsbeperkende maatregel van artikel 56 van de Vw 2000 of het opleggen van een meldplicht, onder de gegeven omstandigheden met bijzondere voortvarendheid te werken aan de uitzetting van eisers. Door pas op de zevende dag na oplegging van de maatregel een eerste relevante activiteit gericht op uitzetting te verrichten door (slechts) met eiseres een vertrekgesprek te voeren, heeft verweerder daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan.
2.5 Het beroep is derhalve gegrond. De bewaring dient met ingang van heden te worden opgeheven.
2.6 Ingevolge artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 kan de rechtbank, indien zij de opheffing van de maatregel strekkende tot vrijheidsontneming beveelt, aan de vreemdeling een schadevergoeding toekennen.
2.6.1 In verband hiermee stelt de rechtbank op grond van het vorenstaande vast dat de bewaring van aanvang aan onrechtmatig is geweest.
2.6.2 Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig om eisers een schadevergoeding toe te kennen van € 105,-- voor de dagen dat de maatregel in een politiecel ten uitvoer is gelegd en € 80,-- voor de dagen dat de maatregel in een huis van bewaring ten uitvoer is gelegd.
Dit betekent dat aan ieder van eisers een schadevergoeding van € 745,-- toekomt.
2.7 Nu de beroepen gegrond worden verklaard, bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken.
Met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 874,-- (1 punt voor het indienen van de samenhangende beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en wegingsfactor 1).
- verklaart de beroepen gegrond;
- beveelt de opheffing van de aan eisers opgelegde maatregelen van vreemdelingenbewaring met ingang van heden;
- kent aan ieder van eisers een schadevergoeding toe van € 745,--;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 874,-- te betalen aan de griffier van de rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, door storting op bankrekeningnummer [nummer] ten name van Arrondissement 547 Zutphen, onder vermelding van het in de kop van deze uitspraak genoemde registratienummer.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.G.J. Welbergen. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2012.