RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 10/39130, V-nummer: [nummer],
uitspraak van de meervoudige kamer
[naam eiser], eiser,
gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar, advocaat te Rotterdam,
de Staatssecretaris van Justitie, thans de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. F.X. Cozijn, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 22 januari 2010 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 19 februari 2010 bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij faxbericht van 10 november 2010 beroep ingesteld.
Op 2 augustus 2011 heeft verweerder een aanvullend besluit genomen in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit. Bij faxbericht van 17 augustus 2011 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van 29 augustus 2011.
Eiser is ter zitting verschenen, vergezeld van zijn partner, [naam partner], en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2.1. Het wettelijk kader
2.1.1. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 geen rechtmatig verblijf hebben.
2.1.2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.1.3. Artikel 7 van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie (hierna: Besluit 1/80) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
" Gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een Lid- Staat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:
- hebben het recht om - onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang - te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert tenminste 3 jaar aldaar legaal wonen;
- hebben er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert ten minste 5 jaar aldaar legaal wonen."
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van Besluit 1/80 worden de bepalingen van dit deel toegepast onder voorbehoud van beperkingen welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid.
2.1.4. Volgens het bepaalde in paragraaf B11/3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), voor zover van belang, verliezen de Turkse werknemers en hun gezinsleden die vallen onder de reikwijdte van een van de bepalingen van Besluit 1/80 hun opgebouwde rechten, indien het grondgebied van Nederland voor zes maanden of langer is verlaten, tenzij deze afwezigheid is gelegen in het vervullen van de militaire dienstplicht (zie de zaak Ergat en B10/7.1).
2.2. Het bestreden besluit en het verweer
2.2.1. Bij het bestreden besluit van 19 oktober 2010 heeft verweerder de beslissing gehandhaafd eiser ongewenst te verklaren, omdat hij hier te lande geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 en een gevaar vormt voor de openbare orde, nu hij wegens het plegen van misdrijven is veroordeeld tot 120 dagen onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Eiser kan geen rechten (meer) ontlenen aan artikel 7 van Besluit 1/80, nu hij het grondgebied van Nederland met ingang van 3 februari 1987 zonder gegronde redenen gedurende langere tijd heeft verlaten. Verweerder verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof van Justitie) van 16 maart 2000 inzake Ergat (JV 2000/139; met name overweging 45 tot en met 48) en het arrest van het Hof van Justitie van 11 november 2004 inzake Cetinkaya
(JV 2005/1; met name rechtsoverweging 36 en 38). Eisers beroep op het arrest van het Hof van Justitie van 21 januari 2010 inzake Bekleyen (JV 2010/120) kan volgens verweerder niet slagen omdat eiser, anders dan de vreemdeling in die zaak, niet met toestemming van de Nederlandse autoriteiten is teruggekeerd om hier een beroepsopleiding te volgen en af te ronden. Eiser kan voorts geen rechten ontlenen aan het driejarenbeleid of een verblijfsrechtelijke status op grond van de terugkeeroptie.
Verweerder ziet bij afweging van alle betrokken belangen geen aanleiding om vanwege het familie- of gezinsleven dan wel het privéleven van eiser hier te lande, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, van ongewenstverklaring af te zien. Niet is gebleken dat de sociale en culturele banden van eiser met Nederland, ondanks de lange verblijfsduur (in totaal 31 jaar), dermate hecht en intens zijn dat de ongewenstverklaring disproportioneel moet worden geacht. Verder acht verweerder de aard en ernst van de gepleegde (opium- en gewelds)delicten van belang, alsmede de omstandigheid dat geen sprake is van substantieel tijdsverloop sinds het laatst gepleegde delict. Het komt voor rekening en risico van eiser dat hij de Turkse nationaliteit is verloren en geen poging doet deze terug te krijgen. Verweerder ziet geen objectieve belemmering het gezinsleven elders buiten Nederland uit te oefenen. De verklaring van de huisarts van de partner van eiser is hiervoor van onvoldoende gewicht.
2.2.2. In het aanvullend besluit van 2 augustus 2011 heeft verweerder het standpunt gehandhaafd dat eiser zijn aan artikel 7 van Besluit 1/80 ontleende rechten heeft verloren, nu hij Nederland gedurende langere tijd zonder gegronde redenen heeft verlaten, alsmede dat artikel 8 van het EVRM niet aan de ongewenstverklaring in de weg staat. Aanvullend heeft verweerder overwogen dat het verblijfsrecht verloren gaat indien het grondgebied van Nederland voor zes maanden of langer is verlaten, tenzij deze afwezigheid is gelegen in het vervullen van de militaire dienstplicht (paragraaf B11/3.5 van de Vc 2000). Dit was voor eiser niet de reden van zijn vertrek uit Nederland. Verweerder volgt eiser niet in de stelling dat hij geen andere keuze had dan zijn ouders te volgen naar Turkije. Niet valt in te zien dat eiser niet bij zijn broer of een ander familielid in Nederland had kunnen blijven. Anderszins dient de keuze van de ouders om naar Turkije terug te keren voor rekening en risico van de ouders, en daarmee van eiser, te komen. Verweerder volgt eiser voorts niet in de stelling dat hij zo spoedig als in zijn geval redelijkerwijs mogelijk was, vanuit Turkije naar Nederland is teruggekeerd. De keuze van eiser om, nadat hij meerderjarig is geworden, nog vierenhalf jaar in Turkije te blijven en in militaire dienst te gaan komt voor zijn rekening en risico. Verder is het de eigen verantwoordelijkheid van eiser dat hij zijn Turkse nationaliteit en Turkse paspoort is kwijtgeraakt en geen procedure wenst te starten om deze terug te krijgen. Verweerder verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 21 november 2008 (AWB 07/41149), door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bevestigd bij uitspraak van 21 september 2009 (kenmerk 200809136). Voor de ongewenstverklaring van eiser hoeft derhalve niet te worden getoetst aan de openbare ordeaspecten aan het gemeenschapsrecht. Verweerder ziet ook in de lange verblijfsduur van eiser in Nederland geen aanleiding om op grond van artikel 8 van het EVRM van ongewenstverklaring af te zien, daarbij in aanmerking genomen dat eiser sinds zijn terugkeer in Nederland geen rechtmatig verblijf heeft gehad.
2.3. De gronden van het beroep
Ter vernietiging van het bestreden besluit voert eiser - verkort weergegeven - het volgende aan. Eiser stelt dat hij nog steeds verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 7 van Besluit 1/80, zodat op hem het openbare ordecriterium, als bedoeld in artikel 14 van Besluit 1/80 en de artikelen 27 en 28 van Richtlijn 2004/38/EG, van toepassing is. Het verblijfsrecht eindigt slechts door toepassing van artikel 14 van Besluit 1/80 of indien eiser het grondgebied van de lidstaat zonder geldige reden voor langere tijd heeft verlaten. Eiser betwist dat daarvan in zijn geval sprake is. Eiser had als minderjarige geen andere keuze dan met zijn ouders mee terug te gaan naar Turkije. Nadat hij meerderjarig was geworden heeft eiser zich, zodra de gelegenheid zich voordeed, in Turkije aan de militaire dienstplicht onttrokken en is hij zo spoedig als mogelijk teruggekomen naar Nederland. Eiser verwijst naar de minuut van de beschikking in een volgens hem vergelijkbare zaak, waarin wel rechtmatig verblijf op grond van artikel 7 van Besluit 1/80 werd aangenomen en waarin ten aanzien van de ongewenstverklaring aan het actualiteitsvereiste is getoetst. Eiser verwijst voorts naar het arrest van 21 januari 2010 inzake Bekleyen, waaruit blijkt dat het gezinslid van een Turkse werknemer als bedoeld in artikel 7 van Besluit 1/80 recht heeft op verblijf, ook nadat dit gezinslid - al dan niet buiten haar schuld om - met de ouders de lidstaat heeft verlaten. De door verweerder gehanteerde termijn van zes maanden is strijdig met de uitleg door het Hof van Justitie van artikel 7 van Besluit 1/80. Uit de arresten Ergat en Cetinkaya volgt dat die termijn ook langer kan zijn, mits sprake is van gegronde redenen. Behalve het vervullen van de militaire dienstplicht heeft het Hof van Justitie ook het geboren zijn in de lidstaat van ontvangst van belang geacht (Cetinkaya). Gezien zijn lange verblijfsduur en integratie in Nederland komt eiser tevens een verblijfsrecht toe als bedoeld in de tweede alinea van
artikel 7 van Besluit 1/80. Voor zover hem niet langer een verblijfsrecht als hiervoor bedoeld zou toekomen, vereist het nuttig effect van het associatierecht dat ook ten aanzien van personen die in het verleden als associatiegerechtigde zijn aangemerkt, maar wier verblijfsrecht op grond van Besluit 1/80 verloren is gegaan, toch op grond van het gemeenschapsrechtelijke openbare ordecriterium moeten worden beoordeeld. Eiser beroept zich in dit verband op het arrest van het Hof van Justitie van 10 februari 2000 inzake Nazli (JV 2000/81) en de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2011 (JV 2011/312).
De ongewenstverklaring is ook in strijd met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft zich in de belangenafweging onvoldoende rekenschap gegeven van de zeer lange verblijfsduur van eiser in Nederland, zijn integratie in de Nederlandse samenleving, de verklaringen van derden over de persoon van eiser, de tragische gebeurtenissen in eisers leven (en dat van zijn partner), de latente rechten die eiser had bij terugkeer (terugkeeroptie) en hangende zijn verblijfsprocedures (driejarenbeleid), zijn staatloosheid, de delictloze periode vanaf 2006 tot heden, alsmede de medische situatie van zijn partner. Voor de duur van het privéleven moet worden meegerekend dat eiser van 2001-2007 langdurig in een verblijfsrechtelijke procedure heeft verbleven.
2.4. Het oordeel van de rechtbank
2.4.1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. De vader van eiser heeft de Turkse nationaliteit en heeft gedurende meer dan drie jaar legale arbeid verricht in Nederland. Eiser heeft onafgebroken in Nederland gewoond vanaf zijn geboorte tot aan zijn vertrek naar Turkije op 3 februari 1987, vlak voordat eiser vijftien jaar werd. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in deze periode, als gezinslid van een Turkse werknemer, rechten kon ontlenen aan artikel 7 van Besluit 1/80, zodat ook de rechtbank daarvan uitgaat. Na een verblijf van ruim zevenenhalf jaar in Turkije is eiser op
6 september 1994 Nederland weer ingereisd. Eiser heeft hier te lande meerdere verblijfsprocedures gevoerd, waaronder een langdurige procedure in de periode van 2001 tot 2007, die niet tot rechtmatig verblijf hebben geleid.
2.4.2. Gelet op de gronden van beroep en het verhandelde ter zitting ziet de rechtbank zich allereerst voor de vraag gesteld of eiser nog rechten kan ontlenen aan Besluit 1/80.
Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie, zoals de eerder genoemde arresten inzake Ergat en Cetinkaya, het arrest Derin (JV 2007/438) en het arrest Polat (JV 2007/524), volgt dat een Turks staatsburger, die als kind toestemming heeft gekregen om in het kader van gezinshereniging het grondgebied van een lidstaat binnen te komen en die het recht van vrije toegang tot elke arbeid in loondienst van zijn keuze heeft verkregen krachtens artikel 7, eerste alinea, tweede streepje, van Besluit 1/80, het recht op verblijf in de lidstaat van ontvangst, dat samenhangt met het recht op vrije toegang, slechts in twee situaties verliest, te weten:
- in de gevallen bedoeld in artikel 14, eerste lid, van dit besluit, of
- wanneer hij het grondgebied van de betrokken lidstaat gedurende langere tijd zonder gegronde redenen verlaat.
Vast staat dat eiser in de genoemde periode vanaf 3 februari 1987 tot 6 september 1994 het grondgebied van de lidstaat Nederland gedurende langere tijd heeft verlaten. Ten aanzien van de vraag in hoeverre eiser dit kan worden toegerekend wordt het volgende overwogen.
Ook indien de rechtbank eiser volgt in de stelling dat het hem als minderjarig kind van Turkse ouders, dat verblijfsrecht ontleent aan Besluit 1/80, niet kan worden toegerekend dat hij zich niet heeft verzet tegen de beslissing van zijn ouders om terug te keren naar Turkije en hen naar dat land is gevolgd, laat dit onverlet dat eiser geen gegronde redenen heeft opgegeven voor het feit dat hij de lidstaat Nederland gedurende langere tijd heeft verlaten. Eiser heeft nadat hij meerderjarig was geworden nog zeker vierenhalf jaar in Turkije verbleven, zonder dat hij hiervoor een afdoende verklaring heeft kunnen geven. Niet is gebleken dat eiser pogingen heeft ondernomen om eerder dan op 6 september 1994 naar Nederland terug te keren. Eiser heeft in dit verband gesteld dat hij in Turkije, vanwege de op handen zijnde militaire dienstplicht, vanaf zijn achttiende jaar geen paspoort meer kon krijgen met een geldigheidsduur langer dan drie maanden, en dus ook geen visum voor Nederland (omdat het paspoort daarvoor nog minstens zes maanden geldig moet zijn). Eiser heeft zijn stellingen echter op geen enkele wijze onderbouwd. Eisers verzoek aan de rechtbank een onafhankelijke deskundige te benoemen die kan bevestigen dat eisers stellingen, ook naar Turks recht, juist zijn, gaat eraan voorbij dat het in eerste instantie aan eiser is zijn stellingen te onderbouwen. Eiser heeft nog niet een begin van bewijs geleverd voor de stelling dat hij, zodra hij achttien jaar is geworden, ook daadwerkelijk heeft getracht een visum voor Nederland te verkrijgen.
Ten overvloede overweegt de rechtbank hiertoe dat de zaak van eiser in zoverre verschilt met die in het arrest Bekleyen van 21 januari 2010. Bekleyen is met toestemming van de Duitse autoriteiten (Land Berlin) teruggekeerd naar Duitsland om aldaar haar opleiding voort te zetten.
2.4.3. Uit het voorgaande volgt dat eiser geen rechten meer kan ontlenen aan Besluit 1/80. Dit betekent dat verweerder zijn beslissing eiser ongewenst te verklaren niet heeft hoeven toetsen aan het gemeenschapsrechtelijk openbare ordecriterium en daarmee aan de vraag of eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormde voor de openbare orde. Verweerder heeft ten aanzien van de ongewenstverklaring terecht getoetst aan het nationale recht en zich terecht op het standpunt gesteld dat hij bevoegd is eiser ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, nu eiser is veroordeeld tot 240 uur werkstraf (subsidiair 120 dagen hechtenis) en hier te lande geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000.
2.4.4. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het (subsidiaire) standpunt van eiser dat het nuttig effect van het associatierecht vereist dat ook ten aanzien van personen die in het verleden als associatiegerechtigde zijn aangemerkt maar wier verblijfsrecht op grond van Besluit 1/80 verloren is gegaan, toch op grond van het gemeenschapsrechtelijke openbare ordecriterium moeten worden beoordeeld. Eiser heeft in dit verband verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie inzake Nazli en de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2011. Het betreft hier evenwel geen gelijke gevallen. In het arrest Nazli gaat het om een Turkse vreemdeling die meer dan vier jaar in een lidstaat legale arbeid heeft verricht, maar die vervolgens meer dan een jaar in voorlopige hechtenis is genomen voor een strafbaar feit en nadien onherroepelijk is veroordeeld tot een volledig voorwaardelijke vrijheidsstraf. Het Hof van Justitie oordeelde dat de Turkse vreemdeling in dit geval niet heeft opgehouden tot de legale arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst te behoren op de grond dat hij tijdens zijn preventieve hechtenis geen arbeid heeft verricht, wanneer hij binnen een redelijke termijn na de vrijlating opnieuw werk heeft gevonden. Het betreft aldus geen vreemdeling die de lidstaat zonder gegronde redenen voor langere tijd heeft verlaten, zoals eiser, en die dientengevolge het verblijfsrecht op grond van Besluit 1/80 heeft verloren.
De uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2011 betreft de vraag of de vreemdeling zich in een later stadium van de procedure(s) met betrekking tot zijn ongewenstverklaring nog kon beroepen op aan Besluit 1/80 te ontlenen rechten. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor, reeds omdat eiser niet is tegengeworpen dat zijn beroep in zoverre tardief zou zijn.
2.4.5. Tussen partijen is niet in geschil dat het bestreden besluit in overeenstemming is met verweerders - volgens vaste jurisprudentie niet kennelijk onredelijk geachte - beleid voor zijn bevoegdheid volgens artikel 67, eerste lid, van de Vw 2000 in relatie tot het openbare orde begrip als in die bepaling bedoeld. Eisers betoog dat hij nog rechten kan ontlenen aan enige grondslag voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning waar hij vóór zijn ongewenstverklaring een beroep op had kunnen doen en dat verweerder met die door eiser als latent aangeduide rechten rekening dient te houden bij die ongewenstverklaring, stuit af op artikel 67, derde lid, van de Vw 2000. Volgens deze bepaling kan de ongewenstverklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf krijgen. Uit doel en strekking van deze bepaling volgt dat eiser, indien hij al zou voldoen aan de voorwaarden voor de zogenaamde terugkeeroptie of het driejarenbeleid, daar thans niet met vrucht een beroep op kan doen. Derhalve valt niet in te zien dat dit gestelde latente recht een bijzondere omstandigheid zou opleveren als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Daarvan is ook anderszins niet gebleken.
2.4.6. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat ongewenstverklaring van eiser strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. Niet is in geschil dat in eisers geval sprake is van een totale verblijfsduur van 31 jaar, waarvan eiser de eerste 15 jaar rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Daarbij heeft hij van 2001 tot en met 2007 langdurig in een verblijfsrechtelijke procedure verkeerd. Aangenomen kan worden dat eiser hier te lande in die periode een sociaal en maatschappelijk leven heeft opgebouwd en volledig is ingeburgerd. Verder is eiser in de periode na zijn terugkeer in 1994 naar Nederland een bestendige relatie aangegaan met zijn Nederlandse partner, mevrouw [naam partner], met wie hij ook is getrouwd. De ongewenstverklaring betekent inmenging in het recht op respect voor het privéleven, dan wel het familie- en gezinsleven van eiser.
Verweerder heeft zich evenwel niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat inmenging in eisers geval gerechtvaardigd is in relatie tot de bescherming van de openbare orde. Daarbij heeft verweerder gewicht mogen toekennen aan het feit dat eiser is veroordeeld wegens het herhaaldelijk plegen van strafbare feiten, waarmee hij inbreuk op de openbare orde heeft gepleegd en overlast heeft veroorzaakt. Verder heeft verweerder mee mogen laten wegen dat eiser vanaf zijn terugkeer naar Nederland op 6 september 1994 gedurende 17 jaar - en dus voor meer dan de helft van zijn totale verblijfsduur - zonder geldige verblijfsstatus in Nederland heeft verbleven. De periode tussen 2001 en 2007, waarin eiser 6 jaar in onzekerheid heeft verkeerd over zijn verblijfsrechtelijke status, weegt daarbij niet op tegen het feit dat eiser voor wat betreft de overige 11 jaar wist dat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef. Het huwelijk van eiser met zijn partner, mevrouw [naam partner], is gesloten in een periode dat eiser hier te lande geen rechtmatig verblijf had. Voorts kan eiser worden toegerekend dat hij zijn langdurig illegaal verblijf hier te lande zelf heeft bewerkstelligd, door het herhaaldelijk voeren van vergeefse verblijfsrechtelijke procedures en geen gehoor te geven aan de hem gedane aanzeggingen om Nederland te verlaten. Mede gelet op het in 2.4.5 overwogene valt niet in te zien dat de door eiser gestelde latente rechten een omstandigheid opleveren die verweerder bij zijn belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM dient te betrekken.
Verweerder heeft geen objectieve belemmering aanwezig hoeven achten voor eiser en zijn partner om het gezinsleven elders buiten Nederland uit te oefenen. Dat voor de partner in medisch opzicht objectieve belemmeringen bestaan heeft eiser niet afdoende onderbouwd en is ook overigens niet gebleken.
Aldus heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, bij afweging van alle betrokken belangen, aan de belangen die zijn gediend bij handhaving van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten meer gewicht kunnen toekennen dan aan de individuele belangen van eiser.
2.4.7. Het beroep is derhalve ongegrond
2.4.8. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Gezien het vorenstaande beslist de rechtbank als volgt.
De rechtbank 's-Gravenhage,
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzitter, en mrs. P. Putters en
J.J. Klomp, leden, en door de voorzitter en M.G. den Ambtman, griffier, ondertekend.