ECLI:NL:RBSGR:2012:BV2490

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/7814
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde asielaanvraag Somaliër in verband met verslechterde situatie

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 januari 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een herhaalde asielaanvraag van een Somaliër. Eiser had op 25 februari 2011 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke was afgewezen door de minister voor Immigratie en Asiel op 7 maart 2011. Eiser stelde dat er sprake was van een verslechterde situatie in Somalië sinds zijn eerdere asielprocedure, en verwees naar een interim measure van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 7 januari 2011. De rechtbank oordeelde echter dat uit deze interim measure niet concreet kon worden afgeleid dat de situatie in Somalië zodanig was verslechterd dat dit de eerdere afwijzing van de asielaanvraag zou kunnen ondermijnen. De rechtbank concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herbeoordeling van het eerdere besluit rechtvaardigden.

De rechtbank nam daarbij in overweging dat de psychische en lichamelijke problemen van eiser dateren van na het eerdere besluit van 15 januari 2009 en dat hij geen relevante medische onderbouwing had overgelegd. De rechtbank volgde het standpunt van de verweerder dat er geen aanleiding was om een medisch onderzoek aan te bieden, aangezien eiser in staat was om te worden gehoord. De rechtbank concludeerde dat de terugkeer van eiser naar Somalië niet in strijd was met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat er geen sprake was van een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en wees de proceskostenveroordeling af.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 11/7814
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], geboren op [1983], van (gestelde) Somalische nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. S. Zwiers, advocaat te Dordrecht,
en
de minister voor Immigratie en Asiel, thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde: mr. M.M.J. Pieters.
Inleiding
1.1 Bij besluit van 7 maart 2011 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 25 februari 2011 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege blijft totdat op het beroep is beslist.
1.2 Bij uitspraak van 23 maart 2011 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht (AWB 11/7817), is het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen toegewezen en het besluit van 7 maart 2011 geschorst totdat is beslist op het beroep.
1.3 Het geding is behandeld ter zitting van 23 juni 2011, waar eiser is verschenen. Eisers gemachtigde heeft zich ter zitting laten waarnemen door haar kantoorgenote mr. H.E. Visscher. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigde hun standpunten toegelicht.
Overwegingen
2.1 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser heeft eerder een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aangevraagd op 26 april 2007. Deze aanvraag is bij besluit van 15 januari 2009 afgewezen. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 8 maart 2010 ongegrond verklaard. Het tegen deze uitspraak ingediende hoger beroep is bij uitspraak van 21 april 2010 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd. Het besluit van 15 januari 2009 is daarmee in rechte onaantastbaar geworden.
2.2 De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit van 7 maart 2011 een besluit van gelijke strekking is als het eerdere afwijzende besluit.
2.3 Uit de jurisprudentie van de ABRvS (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008, LJN: BC7124) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
2.4 Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moet worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.5 De rechtbank zal gelet op voormeld toetsingskader allereerst beoordelen of eiser aan zijn aanvraag van 25 februari 2011 nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd.
2.6 De rechtbank stelt hierbij voorop dat de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo, van 8 maart 2010 gezag van gewijsde heeft gekregen door de uitspraak van de ABRvS van 21 april 2010. Met de uitspraak van deze rechtbank is derhalve in rechte komen vast te staan dat eisers herkomst en etniciteit en daarmee zijn identiteit niet vaststaan en vervolgens dat geen geloof wordt gehecht aan zijn asielrelaas. Nog daargelaten dat eiser hierover bij de onderhavige aanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank als volgt.
2.7 Eiser heeft verwezen naar een gemotiveerde interim measure van de president van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 7 januari 2011 betreffende een Somalische vreemdeling. De informatie die aanleiding gaf tot deze ‘interim measure’ is van recentere datum dan de informatie over de situatie in Somalië die betrokken is bij de besluitvorming en beoordeling van de eerdere asielaanvraag van eiser. Gelet hierop is sprake van een nieuw feit of veranderde omstandigheid op grond waarvan verweerder over dient te gaan tot een herbeoordeling van het eerdere besluit van 15 januari 2009. Eiser heeft verder nog gesteld dat het beleid voor categoriale bescherming voor Somalië per ommegaande hersteld dient te worden. Geen van de indicatoren is zodanig gewijzigd dat het beleid beëindigd zou mogen worden. Integendeel, er is sprake van een ernstig verslechterde veiligheidssituatie in het risicogebied.
2.8 Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat de ‘interim measure’ van 7 januari 2011 geen feit of omstandigheid is in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Volgens verweerder valt eiser niet onder het bereik van deze gemotiveerde interim measure, reeds omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt afkomstig te zijn uit Zuid- of Centraal-Somalië.
2.9 De rechtbank stelt vast dat de ‘interim measure’ van 7 januari 2011 dateert van na eisers eerdere asielprocedure. De vraag dient dan ook te worden beantwoord of op voorhand is uitgesloten dat dit stuk en hetgeen eiser in dit kader over de uitzetting heeft aangevoerd aan het besluit in die eerdere procedure kan afdoen.
2.10 Onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 24 maart 2005 (JV 2005, 192) overweegt de rechtbank dat gemotiveerde ‘interim measure’, zoals die in deze zaak aan de orde is, een tijdelijke feitelijke belemmering voor uitzetting vormt. Uit deze uitspraak leidt de rechtbank af dat in dit kader slechts sprake kan zijn van een rechtens relevant novum als aan de ‘interim measure’ nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag liggen.
2.11 De rechtbank stelt vast dat de president van het EHRM in de ‘interim measures’ van 7 januari 2011 het volgende heeft overwogen over de redenen om tot deze beslissing te komen: “In reaching this decision, the President had regard to the information currently available concerning the situation in south and central Somalia and in Mogadishu in particular, as well as to the fact that the Court is currently considering in a number or cases the compatibility of Article 3 of the Convention of forced returns to Mogadishu.”.
2.12 De rechtbank overweegt dat, gelet op hetgeen hierboven is geciteerd, uit de ‘interim measure’ niet concreet kan worden afgeleid welke informatie hieraan ten grondslag heeft gelegen. Eiser heeft dit evenmin aangegeven. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser met het verwijzen naar de ‘interim measure’ en met hetgeen hij overigens heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een verslechterde situatie in Somalië sinds zijn vorige asielprocedure. De rechtbank ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat op voorhand de ‘interim measure’ aan het besluit in eisers eerdere asielprocedure kan afdoen. Ook wat eiser verder heeft aangevoerd in het kader van de situatie in Somalië betreft geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Aan eisers stelling dat het beleid voor categoriale bescherming voor Somalië hersteld zou moeten worden, komt de rechtbank dan ook niet toe. Ten overvloede wijst de rechtbank er nog op dat de ABRvS in haar uitspraak van 9 september 2010 (LJN: BN6705) heeft geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het door de verweerder ingenomen standpunt, dat geen categoriaal beschermingsbeleid hoeft te worden gevoerd voor asielzoekers afkomstig uit Zuid- en Centraal-Somalië, de toetsing in rechte niet kan doorstaan.
2.13 Verder heeft eiser aangevoerd dat een eventuele terugzending zal plaatsvinden naar Mogadishu, waar sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (de Definitierichtlijn). Of hij nu geacht moet worden afkomstig te zijn uit Afgooye of uit een ander deel van Somalië is volgens eiser dan ook thans niet relevant.
2.14 Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eisers stelling, dat terugzending naar Mogadishu niet mogelijk is, geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid kan zijn waardoor een hernieuwde rechterlijke toetsing wordt gerechtvaardigd. De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraak van de ABRvS van 9 juni 2011 (LJN: BQ7947). In deze uitspraak is onder meer overwogen dat de rechter de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel dient te toetsen in het licht van de mede daaraan verbonden rechtsgevolgen. Dat betekent echter niet dat die rechtsgevolgen los van de strekking van de beschikking op de aanvraag waaruit deze voortvloeien, kunnen worden beoordeeld. Vooropgesteld zij dat uit artikel 45 van de Vw volgt dat het aan de desbetreffende vreemdeling is om na de afwijzing van diens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, Nederland binnen de daartoe gestelde termijn te verlaten. Eerst indien de vreemdeling niet aan die verplichting voldoet, ontstaat voor verweerder de bevoegdheid om hem uit te zetten. Of verweerder die bevoegdheid vervolgens ook daadwerkelijk aanwendt, betreft een onzekere toekomstige gebeurtenis. De wijze waarop een mogelijke uitzetting geëffectueerd zou kunnen worden, maakt dan ook geen deel uit van de beoordeling die verweerder naar aanleiding van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dient te verrichten.
2.15 Eiser heeft naar voren gebracht dat zijn moeder en vrouw zijn overleden, waardoor hij veel psychische en lichamelijke problemen heeft. Hij heeft gesteld hiervoor medische zorg nodig te hebben. Ter ondersteuning van deze stelling heeft hij een kopie overgelegd van een recept, afgegeven door [apotheek] van 2 februari 2011 en een kopie van een recept afgegeven door Stichting Kruispost van 12 augustus 2010. Naar aanleiding hiervan heeft eiser ter zitting betoogd dat verweerder op grond van artikel 3.109, vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) gehouden was hem een medisch onderzoek aan te bieden. Artikel 28 van de Vw maakt immers geen onderscheid tussen een eerste aanvraag en een opvolgende aanvraag. In principe wordt een medisch onderzoek opgestart tijdens de rust- en voorbereidingstermijn, maar niet is uit te sluiten dat dit ook op een ander moment wordt gedaan. Er is naar de mening van eiser aldus sprake van een onzorgvuldig voorbereid besluit.
2.16 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser zijn medische omstandigheden onvoldoende heeft onderbouwd. Het enkel overleggen van recepten heeft verweerder geen aanleiding gegeven om een medisch onderzoek op te starten.
2.17 De rechtbank stelt vast dat eisers gestelde psychische en lichamelijke problemen dateren van na het eerdere besluit van 15 januari 2009. Beoordeeld dient te worden of op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.18 Op grond van artikel 3.109, eerste lid, van het Vb wordt een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28 van de Vw, door de vreemdeling niet eerder ingediend dan zes dagen nadat hij overeenkomstig door de minister gestelde regels te kennen heeft gegeven die aanvraag in te willen dienen.
2.19 Op grond van artikel 3.109, vijfde lid, van het Vb wordt de vreemdeling die te kennen geeft de in het eerste lid bedoelde aanvraag in te willen dienen een medisch onderzoek aangeboden. Voor dit onderzoek is schriftelijke toestemming van de vreemdeling vereist.
2.20 Op grond van artikel 3.109, zesde lid, aanhef en onder sub c, van het Vb wordt in afwijking van het eerste lid geen termijn gesteld indien de vreemdeling reeds eerder een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw heeft ingediend.
2.21 De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat hem ten onrechte geen medisch onderzoek is aangeboden in de zin van artikel 3.109, vijfde lid, van het Vb en overweegt daartoe als volgt. Vaststaat dat eiser een opvolgende aanvraag heeft ingediend. Op grond van artikel 3.109, zesde lid, aanhef en onder c, van het Vb is de rust- en voorbereidingtermijn achterwege gelaten. In de nota van toelichting bij het besluit van 23 juni 2010 tot wijziging van het Vb (Stb. 2010, 244) is vermeld dat een medisch onderzoek, indien aan de orde, de zorgvuldigheid bevordert van de asielprocedure. Hiermee kunnen medische en psychische problemen die van invloed zijn op het horen van asielzoeker worden onderzocht. Voorts staat in de Nota van Toelichting vermeld dat het medisch onderzoek er ook toe bijdraagt dat de eventuele noodzaak voor het opstarten van een medische behandeling snel kan worden onderkend en niet pas in een late(re) fase, bijvoorbeeld tijdens de voorbereiding van de terugkeer. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat eiser in staat was te worden gehoord. Nu het aanbod van een medisch onderzoek in de zin van artikel 3.109, vijfde lid, van het Vb tot doel heeft te onderzoeken of er beletselen bestaan om de desbetreffende vreemdeling te horen, hoefde verweerder eiser dit aanbod gelet op het vorenstaande niet te doen.
2.22 De rechtbank stelt vast dat op bladzijde 18 van voormelde nota van toelichting staat vermeld: “Overigens wordt nog opgemerkt dat de omstandigheid dat de asielzoeker gedurende de rust- en voorbereidingstermijn een medisch onderzoek wordt aangeboden, onverlet laat dat medisch onderzoek ook op ieder ander moment in de procedure kan plaatsvinden indien dat nodig is.”. Gelet hierop onderschrijft de rechtbank weliswaar eisers betoog dat een medisch onderzoek op zich ook op een later moment in de procedure kan plaatsvinden, maar de vraag of het in eisers situatie nodig was een medisch onderzoek aan te bieden beantwoordt de rechtbank ontkennend. Daarbij volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat hij in de door eiser overgelegde recepten – die betrekking hebben op oog- en neusklachten en slaapmiddelen – en verklaringen geen aanleiding hoefde te zien om eiser een medisch onderzoek aan te bieden. De rechtbank acht daarbij van belang dat eiser zijn psychische en fysieke gesteldheid niet heeft onderbouwd met een verklaring van een arts. Voor het oordeel dat in zoverre sprake is geweest van een onzorgvuldig voorbereid besluit bestaat geen grond.
2.23 Voor zover eiser heeft aangevoerd dat niet valt in te zien hoe verweerder zonder enig medisch onderzoek kan stellen dat er geen schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan plaatsvinden, overweegt de rechtbank als volgt.
2.24 Uit de arresten van het EHRM van 2 mei 1997 (St. Kitts, RV 1997, 70), van 6 februari 2001 (Bensaid, JV 2001/103), en van 27 mei 2008 (N./UK, JV 2008/266) volgt dat uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, kan leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Van uitzonderlijke omstandigheden kan volgens die rechtspraak slechts sprake zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
2.25 De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat uit de door eiser overgelegde recepten – nog daargelaten dat eiser zijn psychische en fysieke klachten niet met medische stukken afkomstig van een arts heeft onderbouwd - niet blijkt van een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. Het lag derhalve niet op de weg van verweerder om naar aanleiding van de door eiser verstrekte informatie nader onderzoek te verrichten. Terugkeer van eiser naar Somalië dan wel een ander land wordt dan ook niet in strijd geacht met artikel 3 van het EVRM.
2.26 Voor zover eiser, gelet op het verhandelde ter zitting, nog heeft beoogd een beroep te doen op artikel 64 van de Vw, overweegt de rechtbank dat verweerder in de door eiser overgelegde recepten geen aanleiding heeft hoeven te zien om het Bureau Medische Advisering om advies te vragen.
2.27 De rechtbank concludeert dat eisers beroep op psychische en lichamelijke problemen niet kan afdoen aan het eerdere besluit en om die reden geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid oplevert.
2.28 Eiser heeft verder naar voren gebracht dat hij inmiddels is hertrouwd en hij heeft ter onderbouwing van die stelling een islamitische huwelijksakte overgelegd, afgegeven door de Somalische vereniging Amsterdam en omstreken (SOMVAO) van 4 november 2011. Vaststaat dat dit stuk weliswaar dateert van na het eerdere besluit, maar naar het oordeel van de rechtbank is op voorhand uitgesloten dat dit aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.29 Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en omdat zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en niet is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest Bahaddar tegen Nederland, is er voor een rechterlijke toetsing van het besluit van 7 maart 2011 geen plaats.
2.30 Het beroep is ongegrond.
2.31 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.P. Glerum, als voorzitter, en mr. M. Ramsaroep en mr. N.H.A. Arkenbosch, als leden, en in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2012.
De griffier: De voorzitter:
mr. M.M. van Luijk-Salomons mr. M.P. Glerum
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.