ECLI:NL:RBSGR:2012:BV2371

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/8040
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen ambtshalve toetsing van artikel 8 EVRM in de asielprocedure

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 12 januari 2012 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eiser, van Iraakse nationaliteit, een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De aanvraag werd afgewezen door de minister voor Immigratie en Asiel op 14 februari 2011. Eiser stelde dat hij niet kon terugkeren naar zijn land van herkomst vanwege humanitaire redenen en dat de afwijzing van zijn asielaanvraag in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat er geen ambtshalve toetsing aan artikel 8 van het EVRM diende plaats te vinden in de asielprocedure, omdat de omstandigheden die eiser aanvoerde niet samenhingen met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had afgezien van een ambtshalve toetsing en dat eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas tot de verantwoordelijkheid van de minister behoort. Eiser had niet voldoende aangetoond dat zijn asielrelaas geloofwaardig was, en de rechtbank vond dat verweerder zich op juiste gronden op het standpunt had gesteld dat eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning. De uitspraak benadrukt de scheiding tussen reguliere aanvragen en asielaanvragen en de beperkingen van ambtshalve toetsing in asielprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Zaaksnummer: AWB 11/8040 BEPTDN S6
Uitspraak van de rechtbank van 12 januari 2012
inzake:
[...],
geboren 1960,
van Iraakse nationaliteit,
alias van: [...],
geboren 1957,
van Armeense nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiser,
gemachtigde: mr. M.G.T. Omtzigt, advocaat te Groningen,
tegen:
de minister voor Immigratie en Asiel,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. W. Steenstra, procesvertegenwoordiger.
Procesverloop
Op 24 februari 2010 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000
(Vw 2000). Bij beschikking van 14 februari 2011 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Bij beroepschrift van 9 maart 2011 heeft eiser daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 1 december 2011. Namens eiser is zijn gemachtigde ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Motivering
In geschil is de vraag of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
Verweerder heeft de aanvraag mede op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a, h en f, van de Vw 2000 afgewezen. Verweerder heeft in aanmerking genomen dat eiser al eerder, onder een andere naam, een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland heeft ingediend en tevens dat eiser heeft verbleven in een derde land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de andere in artikel 30, onder d, bedoelde verdragen en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit land die verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt. Verder is verweerder van mening dat het ontbreken van documenten betreffende de reisroute, de identiteit en nationaliteit en het asielrelaas aan eiser is toe te rekenen. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert omdat eiser wisselende en bevreemdingwekkende verklaringen heeft afgelegd en hij niet wordt gevolgd in zijn stelling dat dit komt door zijn psychische problemen. Gezien het voorgaande heeft verweerder de verklaringen van eiser ongeloofwaardig geacht. Verweerder heeft zich met betrekking tot de medische situatie van eiser op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een causaal verband met het asielrelaas. Volgens verweerder geeft de medische situatie van eiser - gelet op het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) - geen aanleiding om te veronderstellen dat een schending van artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dreigt. Evenmin geeft het feit dat de familie van eiser in Nederland is, verweerder aanleiding om aan eiser een verblijfsvergunning te verlenen, nu geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e of f, van de Vw 2000.
Eiser heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden. Daartoe heeft hij in de eerste plaats verzocht om de zienswijze als herhaald en ingelast te beschouwen. Verder heeft hij gesteld dat verweerder zijn identiteit niet langer betwijfelt, zodat verweerder hem ook niet mag aanrekenen dat hij geen documenten heeft om zijn identiteit te onderbouwen. Volgens eiser kan hij geen documenten overleggen van zijn verblijf in de Russische Federatie omdat hij daar illegaal heeft verbleven. Tevens heeft eiser gesteld dat hij psychische problemen heeft als gevolg van alles wat hem is overkomen. Volgens eiser heeft verweerder niet onderkend dat deze problemen van invloed zijn op zijn vermogen om inhoudelijk consistent te verklaren. Verweerder heeft hem daarom ten onrechte tegengeworpen dat hij tegenstrijdige en onduidelijke verklaringen heeft afgelegd over zijn problemen in de Russische Federatie. Eiser heeft benadrukt dat hij zo getraumatiseerd is geraakt dat hem verblijf op grond van bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard moet worden verleend. Verder heeft eiser aangevoerd dat de besluitvorming onzorgvuldig is, nu verweerder niet op deze stelling is ingegaan en ook geen aanvullend medisch onderzoek heeft laten verrichten. Tevens heeft eiser een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM in de asielprocedure.
De rechtbank overweegt dat de enkele herhaling door eiser van de zienswijze zonder dat daarbij is aangegeven in welk opzicht verweerders reactie daarop in de bestreden beschikking te kort schiet, onvoldoende is om te spreken van een beroepsgrond waarop zij moet ingaan.
Volgens vaste rechtspraak behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling slechts terughoudend door de rechter worden getoetst.
Verweerder heeft zich in de bestreden beschikking, en het daarin als herhaald en ingelast te beschouwen voornemen van 23 december 2010, op het standpunt gesteld dat de omstandigheden genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a, h en f, van de Vw 2000 op eiser van toepassing zijn.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft bestreden dat bij het onderzoek naar zijn aanvraag mede zijn betrokken de omstandigheden genoemd artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a en h, van de Vw 2000.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich alleen al daarom op het standpunt kunnen stellen dat van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht dient uit te gaan. Verweerder heeft voor wat betreft de beoordeling van de aanvraag dan ook het juiste toetsingskader gehanteerd, zodat niet nader hoeft te worden besproken dat verweerder ook de omstandigheid genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 bij het onderzoek heeft betrokken en evenmin wat eiser daartegen heeft aangevoerd.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de daarvoor in het besluit gegeven argumenten, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert en ongeloofwaardig is. Verweerder heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat eiser heel verschillende asielrelazen naar voren heeft gebracht in zijn eerdere asielprocedure in Nederland, zijn asielprocedure in Duitsland en zijn huidige asielprocedure. Verweerder heeft - onder meer - van belang kunnen achten dat de asielrelazen zowel verschillende landen (Irak of Armenië) betreffen als verschillende perioden en dat ook de verklaringen van eiser over zijn functie en werkzaamheden verschillen. De rechtbank stelt vast dat eiser nauwelijks gemotiveerd heeft bestreden dat deze asielrelazen tegenstrijdig zijn, maar dat hij vooral heeft benadrukt dat hij psychische problemen heeft. De rechtbank is van oordeel dat - daargelaten de vraag of eiser door deze problemen nu niet goed in staat is om consistente verklaringen af te leggen - deze omstandigheid niet afdoende de verschillen verklaart tussen het huidige relaas en de relazen die eiser op andere momenten naar voren heeft gebracht.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich, naar het oordeel van de rechtbank, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas een positieve overtuigingskracht ontbeert en dat daarom geen geloof wordt gehecht aan de verklaringen van eiser.
Dit betekent dat verweerder terecht heeft overwogen dat eiser op grond van zijn asielrelaas niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
Voorts is niet gebleken van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van eiser kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. Ingevolge het beleid, zoals neergelegd in paragraaf C2/4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, kunnen humanitaire redenen die na het vertrek uit het land van herkomst zijn ontstaan niet leiden tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vw 2000. Dat eiser problemen heeft ondervonden in de Russische Federatie, dat zijn dochter in Nederland is overleden en dat hij door de afwijzing van zijn asielaanvraag mogelijk weer gescheiden zal worden van zijn gezin, zijn allemaal omstandigheden die pas na het vertrek van eiser uit zijn land van herkomst zijn ontstaan en niet samenhangen met de redenen van zijn vertrek. Deze omstandigheden kunnen daarom niet leiden tot verlening van een verblijfsvergunning op deze grond. De rechtbank passeert het beroep dat eiser ter zitting heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel vanwege strijd met de goede procesorde.
Eiser kan daarom aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
Namens eiser is voorts gesteld dat de afwijzing van zijn aanvraag in strijd is met artikel 8 van het EVRM omdat niet van hem kan worden verlangd dat hij opnieuw van zijn gezin en in het bijzonder van zijn echtgenote wordt gescheiden. Ter zitting is namens eiser betoogd dat verweerder ten onrechte niet ambtshalve heeft getoetst aan artikel 8 van het EVRM. In dat verband heeft hij gewezen op de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, van 27 september 2011 (LJN: BT8660).
De gemachtigde van verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval niet ambtshalve dient te worden getoetst of eiser op grond van artikel
8 van het EVRM verblijf moet worden toegestaan. Daartoe heeft de gemachtigde van verweerder gewezen op de waterscheiding tussen reguliere aanvragen en asielaanvragen. Verweerder is van mening dat de Vw 2000 - buiten de bepalingen van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 - geen grond biedt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van het familie- en gezinsleven, zodat de ambtshalve toetsing aan artikel 8 van het EVRM is beperkt tot reguliere procedures.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is de minister bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen.
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw, slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met:
a. verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken;
b. verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling;
c. de vervolging van mensenhandel.
Ingevolge het tweede lid van deze bepaling kunnen bij ministeriële regeling andere beperkingen dan genoemd in het eerste lid worden aangewezen waaronder de verblijfsvergunning ambtshalve kan worden verleend.
Ingevolge artikel 3.17a, aanhef en onder d, van het Voorschrift Vreemdelingen (VV) 2000 wordt, voor zover hier van belang, als beperking, bedoeld in artikel 3.6, tweede lid, van het Vb 2000 aangewezen de beperking "verblijf op grond van artikel 8 EVRM".
Volgens paragraaf C14/5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 vindt - in het kader van de asielprocedure - de ambtshalve toets als bedoeld in artikel 3.6 van het Vb 2000 plaats indien:
a.de vreemdeling verklaringen aflegt waaruit kan worden afgeleid dat het beleid van één van de gronden van artikel 3.6 Vb op hem van toepassing is;
b.de Minister op grond van de casus oordeelt dat ambtshalve dient te worden getoetst of de vreemdeling in aanmerking komt voor een ambtshalve te verlenen vergunning zoals bedoeld in artikel 3.6 Vb.
Artikel 3.17a, aanhef en onder d, van het VV 2000 is toegevoegd bij Regeling van de Minister van Justitie van 26 maart 2010, nr. 5647371/10, inhoudende wijziging van het VV 2000 (95e wijziging), Stcrt. 2010, nr 4949, van 31 maart 2010.
In de Toelichting op deze toevoeging is - voor zover hier van belang - het volgende opgenomen:
"Dit onderdeel maakt het mogelijk om ambtshalve een verblijfsvergunning te verlenen in situaties waarin in een reguliere procedure wordt geconcludeerd dat uitzetting in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Dit onderdeel ziet op aanvragen om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die zijn ingediend onder een andere beperking dan gezinshereniging en waarbij de bevoegdheid ontbreekt om ambtshalve vanwege artikel 8 EVRM een verblijfsvergunning te verlenen."
Van een dergelijke aanvraag is ten aanzien van eiser geen sprake. Hoewel volgens het door verweerder geformuleerde beleid, zoals neergelegd in paragraaf C14/5 van de Vc 2000, de ambtshalve verlening plaatsvindt in het kader van de asielprocedure en daaruit zou kunnen worden afgeleid dat dit ook geldt voor de in artikel 3.17a, eerste lid, aanhef en onder d, van het VV 2000 opgenomen toetsing aan artikel 8 van het EVRM, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder in de asielprocedure van eiser ambtshalve had moeten toetsen of eiser op grond van artikel 8 van het EVRM verblijf moet worden toegestaan.
Doorslaggevend acht de rechtbank in dit verband de hiervoor geciteerde toelichting op genoemd artikelonderdeel, waarop ook verweerder ter zitting uitdrukkelijk een beroep heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank - welk oordeel aldus anders luidt dan dat van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, van 27 september 2011 - heeft verweerder dan ook terecht afgezien van een ambtshalve toetsing van de asiel aanvraag aan artikel 8 van het EVRM. In een eventueel door eiser op te starten reguliere procedure kunnen de aspecten ten aanzien van artikel 8 van het EVRM aan de orde komen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op juiste gronden op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
Wat verder is aangevoerd behoeft geen bespreking.
Het beroep is, gelet op het voorgaande, ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.A. Vlietstra, rechter, bijgestaan door mr. C.F.E. Post, griffier.
mr. C.F.E. Post mr. N.A. Vlietstra
In het openbaar uitgesproken op 12 januari 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. De vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen, zijn opgenomen in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000.
Afschrift verzonden op: