Ten aanzien van het beroep
2.1 Eiser is in 1998 Nederland ingereisd om zijn studie te vervolgen en is door verweerder per 1 oktober 2001 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doen ‘vervolgen van studie’ geldig tot 1 oktober 2002. aansluitend heeft eiser verzocht om wijziging van de beperking van deze verblijfsvergunning, maar die aanvraag is door verweerder bij besluit van 28 januari 2003 afgewezen. Bij besluit van 26 mei 2006 heeft verweerder ook de door eiser op 18 mei 2006 verzochte verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. De tegen voormelde afwijzende besluiten door eiser ingestelde rechtsmiddelen hebben niet geleid tot wijziging van die besluiten. Op 16 oktober 2009 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘conform beschikking staatssecretaris’. Die aanvraag is door verweerder bij besluit van 17 november 2009 buiten behandeling gesteld.
2.2 Verweerder heeft eisers onderhavige aanvraag op twee gronden buiten behandeling gesteld. Ten eerste, omdat eiser geen leges heeft betaald terwijl hij bij brief van 31 januari 2011 in de gelegenheid is gesteld om het verschuldigde bedrag op 8 maart 2011 in persoon te voldoen. Ten tweede, omdat eiser bij de indiening van de niet de benodigde gegevens heeft overgelegd die nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag of de voorbereiding van het besluit.
2.3 In zijn (aanvullend) beroepschrift heeft eiser gronden aangevoerd tegen het deel van het bestreden besluit dat, gelet op het meeromvattende karakter van dat besluit, als terugkeerbesluit is aan te merken. Tevens heeft eiser zich, onder verwijzing naar hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, op het standpunt gesteld dat verweerder hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld op het bezwaar te worden gehoord. Nu eiser in beroep geen gronden heeft aangevoerd die zich richten tegen gronden waarop zijn aanvraag buiten behandeling is gesteld, begrijpt de rechtbank eisers beroep op de hoorplicht aldus, dat het verband houdt met wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd tegen het in het bestreden besluit vervatte terugkeerbesluit.
2.4 Tegen dat terugkeerbesluit heeft eiser in de eerste plaats aangevoerd dat het strijdig is met artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn, omdat uit het besluit niet blijkt dat door verweerder bij de tenuitvoerlegging van die richtlijn rekening is gehouden met het beginsel van non-refoulement.
Deze beroepsgrond faalt, omdat eiser niet heeft onderbouwd waarom en op welke wijze verweerder bij het nemen van het terugkeerbesluit rekening had moeten houden met het beginsel van non-refoulement.
2.5 Voorts heeft eiser aangevoerd dat de grond waarop verweerder eiser in het bestreden besluit een vrijwillige vertrektermijn van 24 uur heeft gegeven, te weten illegaal verblijf als bedoeld in artikel 62, derde lid, onder b Vreemdelingenwet 2000 (Vw), niet is terug te vinden in de Terugkeerrichtlijn. Met betrekking tot deze beroepsgrond overweegt de rechtbank het volgende.
2.6 Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard, dat het standpunt dat eiser op grond van artikel 62, derde lid, onder b, Vw een vrijwillige vertrektermijn kan worden gegeven die afwijkt van de in artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn neergelegd (standaard) vertrektermijn van zeven tot dertig dagen in rechte niet houdbaar is. Immers, door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) is in zijn uitspraak van 9 november 2011 (LJN: BU4110) geoordeeld dat met artikel 62, derde lid, onder b, Vw niet is voldaan aan de het in artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde vereiste dat een risico op onderduiken moet zijn gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria. Derhalve komt het bestreden besluit, voor wat betreft het daarin vervatte terugkeerbesluit, voor vernietiging in aanmerking.
2.7 Het standpunt dat verweerder eerst ter zitting en onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2011 (LJN: BP9281) heeft ingenomen, te weten dat het beroep tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat ten aanzien van eiser door middel van een meeromvattende beschikking al eerder een terugkeerbesluit is genomen, volgt de rechtbank niet. Anders dan in de bewaringszaak van de voormelde uitspraak van de Afdeling het geval was, heeft eiser na het afwijzende besluit op zijn asielaanvraag (besluit van 26 mei 2006) weer rechtmatig verblijf in Nederland verkregen. Immers op grond van artikel 8, onderdeel f, Vw jo. artikel 3.1 Vreemdelingenbesluit 2000 mocht eiser na het indienen van zijn onderhavige aanvraag de behandeling ervan in Nederland afwachten. Dat betekent dat hij van 20 januari 2011 tot 8 maart 2011 rechtmatig in Nederland heeft verbleven, zodat verweerder niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat ten aanzien van eiser geen nieuw terugkeerbesluit kon of behoefde te worden genomen.
2.8 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor wat betreft het daarin vervatte terugkeerbesluit.
2.9 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 437,- (1 punt voor het beroepschrift).
2.10 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb verweerder opdragen het betaalde griffierecht te vergoeden.