ECLI:NL:RBSGR:2012:BV2170

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11.33765, 11/10476, 11/33766
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugkeerbesluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 16 januari 2012 uitspraak gedaan in een beroep tegen een terugkeerbesluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. Eiser, een Nigeriaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, maar deze was door de minister buiten behandeling gesteld. Eiser had eerder rechtmatig verblijf in Nederland gehad, maar na een afwijzing van zijn asielaanvraag was hij in een onzekere positie terechtgekomen. De rechtbank oordeelde dat de minister ten onrechte had gesteld dat er geen nieuw terugkeerbesluit kon worden genomen, aangezien eiser rechtmatig verblijf had verkregen na zijn asielaanvraag. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit voor wat betreft het terugkeerbesluit en oordeelde dat de minister in de proceskosten van eiser moest worden veroordeeld. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het belang daarvan was komen te vervallen. De rechtbank benadrukte dat de minister rekening had moeten houden met de geldende richtlijnen en de rechten van eiser, en dat de argumenten van de minister niet voldoende onderbouwd waren. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van het vreemdelingenrecht en de rechten van asielzoekers in Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummers: AWB 11/33765 (beroep)
AWB 11/10476 (voorlopige voorziening)
AWB 11/33766 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 16 januari 2012
in de zaak van:
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Nigeriaanse nationaliteit,
eiser/verzoeker,
verder te noemen eiser,
gemachtigde: mr. drs. E. Oversier, advocaat te Hoofddorp,
tegen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (voorheen de minister voor Immigratie en Asiel)
verweerder,
gemachtigde: mr. E.M.M. Wantenaar, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Bij besluit van 8 maart 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 20 januari 2011 tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf bij kind [eiser]’ buiten behandeling gesteld. In hetzelfde besluit heeft verweerder eiser aangezegd dat op hem op grond van het bepaalde in artikel 27 van de Vreemdelingenwet de verplichting rust Nederland zelfstandig en uit eigen beweging onmiddellijk - binnen 24 uur - te verlaten en dat dit besluit tevens wordt aangemerkt als terugkeerbesluit in de zin van artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG (hierna: de Terugkeerrichtlijn).
1.2 Eiser heeft tegen het primaire besluit bij verweerder bezwaar gemaakt en de rechtbank bij wijze van voorlopige voorziening verzocht verweerder te verbieden hem tijdens de behandeling van het bezwaar uit te zetten (AWB 11/10476).
1.3 Bij besluit van 17 oktober 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 8 maart 2011 ongegrond verklaard.
1.4 Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiser gevraagd een voorlopige voorziening te treffen met het verzoek verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist (AWB 11/33766).
1.5 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 11 januari 2012. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
Ten aanzien van het beroep
2.1 Eiser is in 1998 Nederland ingereisd om zijn studie te vervolgen en is door verweerder per 1 oktober 2001 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doen ‘vervolgen van studie’ geldig tot 1 oktober 2002. aansluitend heeft eiser verzocht om wijziging van de beperking van deze verblijfsvergunning, maar die aanvraag is door verweerder bij besluit van 28 januari 2003 afgewezen. Bij besluit van 26 mei 2006 heeft verweerder ook de door eiser op 18 mei 2006 verzochte verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. De tegen voormelde afwijzende besluiten door eiser ingestelde rechtsmiddelen hebben niet geleid tot wijziging van die besluiten. Op 16 oktober 2009 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘conform beschikking staatssecretaris’. Die aanvraag is door verweerder bij besluit van 17 november 2009 buiten behandeling gesteld.
2.2 Verweerder heeft eisers onderhavige aanvraag op twee gronden buiten behandeling gesteld. Ten eerste, omdat eiser geen leges heeft betaald terwijl hij bij brief van 31 januari 2011 in de gelegenheid is gesteld om het verschuldigde bedrag op 8 maart 2011 in persoon te voldoen. Ten tweede, omdat eiser bij de indiening van de niet de benodigde gegevens heeft overgelegd die nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag of de voorbereiding van het besluit.
2.3 In zijn (aanvullend) beroepschrift heeft eiser gronden aangevoerd tegen het deel van het bestreden besluit dat, gelet op het meeromvattende karakter van dat besluit, als terugkeerbesluit is aan te merken. Tevens heeft eiser zich, onder verwijzing naar hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, op het standpunt gesteld dat verweerder hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld op het bezwaar te worden gehoord. Nu eiser in beroep geen gronden heeft aangevoerd die zich richten tegen gronden waarop zijn aanvraag buiten behandeling is gesteld, begrijpt de rechtbank eisers beroep op de hoorplicht aldus, dat het verband houdt met wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd tegen het in het bestreden besluit vervatte terugkeerbesluit.
2.4 Tegen dat terugkeerbesluit heeft eiser in de eerste plaats aangevoerd dat het strijdig is met artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn, omdat uit het besluit niet blijkt dat door verweerder bij de tenuitvoerlegging van die richtlijn rekening is gehouden met het beginsel van non-refoulement.
Deze beroepsgrond faalt, omdat eiser niet heeft onderbouwd waarom en op welke wijze verweerder bij het nemen van het terugkeerbesluit rekening had moeten houden met het beginsel van non-refoulement.
2.5 Voorts heeft eiser aangevoerd dat de grond waarop verweerder eiser in het bestreden besluit een vrijwillige vertrektermijn van 24 uur heeft gegeven, te weten illegaal verblijf als bedoeld in artikel 62, derde lid, onder b Vreemdelingenwet 2000 (Vw), niet is terug te vinden in de Terugkeerrichtlijn. Met betrekking tot deze beroepsgrond overweegt de rechtbank het volgende.
2.6 Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard, dat het standpunt dat eiser op grond van artikel 62, derde lid, onder b, Vw een vrijwillige vertrektermijn kan worden gegeven die afwijkt van de in artikel 7, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn neergelegd (standaard) vertrektermijn van zeven tot dertig dagen in rechte niet houdbaar is. Immers, door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) is in zijn uitspraak van 9 november 2011 (LJN: BU4110) geoordeeld dat met artikel 62, derde lid, onder b, Vw niet is voldaan aan de het in artikel 3, zevende lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde vereiste dat een risico op onderduiken moet zijn gebaseerd op objectieve, in wetgeving vastgelegde criteria. Derhalve komt het bestreden besluit, voor wat betreft het daarin vervatte terugkeerbesluit, voor vernietiging in aanmerking.
2.7 Het standpunt dat verweerder eerst ter zitting en onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2011 (LJN: BP9281) heeft ingenomen, te weten dat het beroep tegen het terugkeerbesluit niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat ten aanzien van eiser door middel van een meeromvattende beschikking al eerder een terugkeerbesluit is genomen, volgt de rechtbank niet. Anders dan in de bewaringszaak van de voormelde uitspraak van de Afdeling het geval was, heeft eiser na het afwijzende besluit op zijn asielaanvraag (besluit van 26 mei 2006) weer rechtmatig verblijf in Nederland verkregen. Immers op grond van artikel 8, onderdeel f, Vw jo. artikel 3.1 Vreemdelingenbesluit 2000 mocht eiser na het indienen van zijn onderhavige aanvraag de behandeling ervan in Nederland afwachten. Dat betekent dat hij van 20 januari 2011 tot 8 maart 2011 rechtmatig in Nederland heeft verbleven, zodat verweerder niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat ten aanzien van eiser geen nieuw terugkeerbesluit kon of behoefde te worden genomen.
2.8 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor wat betreft het daarin vervatte terugkeerbesluit.
2.9 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 437,- (1 punt voor het beroepschrift).
2.10 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb verweerder opdragen het betaalde griffierecht te vergoeden.
Ten aanzien van de verzoeken om een voorlopige voorziening
2.11 Nadat door verweerder op het bezwaar is beslist en door eiser daartegen beroep is ingesteld, diende het door eiser hangende het bezwaar gedane verzoek om voorlopige voorziening (AWB 11/10476) op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb te worden gelijkgesteld met een verzoek dat is gedaan hangende beroep bij de rechtbank. Gelet daarop was het niet nodig dat eiser na het instellen van het beroep een nieuw verzoek om voorlopige voorziening (AWB 11/3766) indiende. De rechtbank zal laatst genoemd verzoek vervallen verklaren en heeft het door eiser in verband hiermee betaalde griffierecht inmiddels teruggestort.
2.12 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek met het nummer AWB 11/10476 het belang komen te ontvallen zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.13 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 437,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).
2.14 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit voor wat betreft het daarin vervatte terugkeerbesluit;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 437,- te betalen aan eiser in verband met het beroep;
3.4 draagt verweerder op € 152,- aan eiser te betalen als vergoeding voor het betaalde griffierecht, in verband met het beroep.
De voorzieningenrechter:
3.5 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening met het nummer AWB 11/10476 af;
3.6 verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening met het nummer 11/33766 vervallen;
3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 437,- te betalen aan eiser in verband met het verzoek;
3.8 draagt verweerder op € 152,- aan eiser te betalen als vergoeding voor het betaalde
griffierecht, in verband met het verzoek.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. I. Boland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2012.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorzieningen betreft, geen hoger beroep open.