Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 11/11519
Datum uitspraak: 26 januari 2012
Ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
[naam eiser],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. M.J.A. Rinkes,
de Minister voor Immigratie en Asiel,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Bij besluit van 4 maart 2011, verzonden op 7 maart 2011, heeft verweerder de aanvraag van eiser van 22 november 2010 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 4 april 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 augustus 2011. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.H.M. Post.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Ter staving van zijn asielaanvraag heeft eiser, zakelijk weergegeven, het volgende naar voren gebracht. Eiser was werkzaam bij de politie. Op 11 oktober 2010 is eiser ’s avonds iets gaan drinken met zijn vriend [naam 1]. Vervolgens heeft [naam 1] eiser thuisgebracht, waarna eiser de avond met zijn familie heeft doorgebracht. Die nacht, alsmede de volgende ochtend, heeft [naam 2], de broer van [naam 1], gevraagd waar [naam 1] was. Eiser stelde dit niet te weten. Op 13 oktober 2010, toen eiser even niet thuis was, is [naam 2] weer bij eisers huis gekomen waar eisers zus, [[naam 3]] de deur opende. [naam 2] was erg boos en had een pistool bij zich. Het bleek dat [naam 1] vermoord was teruggevonden en dat de familie van [naam 1] eiser als verdachte beschouwde, omdat hij als laatste in gezelschap met [naam 1] was gezien. Nadat [naam 2] was vertrokken, kwam enige tijd later de politie met een andere broer van [naam 1], [naam 4], bij eiser huis. Zij hadden een arrestatiebevel voor eiser bij zich. Nadat [naam 3] eiser hiervan op de hoogte had gesteld, ging eiser naar een vriend, [naam 5], die hem adviseerde het land te verlaten en eiser hierbij vervolgens ook heeft geholpen. Eiser heeft na 13 oktober 2010 geen contact meer gehad met zijn familie, omdat deze het hem kwalijk nam dat hij hen door deze gebeurtenis in verlegenheid en problemen had gebracht. Zij hadden eiser altijd erop gewezen geen contact met [naam 1] te onderhouden vanwege diens losse levensstijl die zich kenmerkte door veel drankgebruik en veel relaties.
In beroep heeft eiser er bovendien op gewezen dat het contact met zijn familie is verstoord vanwege zijn homoseksualiteit. Ook [naam 1] was homoseksueel en de familie van [naam 1] had hierover ook vermoedens. Door de gebeurtenissen is eiser verstoten door zijn familie.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Eiser heeft toerekenbaar geen reisbescheiden en documenten ter staving van zijn asielrelaas overgelegd. Evenmin heeft eiser concrete en verifieerbare informatie over zijn reis verstrekt. Voorts meent verweerder dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert. Eiser komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.
4. Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Op zijn stellingen zal hierna, voor zover noodzakelijk, worden ingegaan.
5. Op 11 november 2010 is een MediFirst-advies uitgebracht met betrekking tot eiser. Volgens dit advies is geen sprake van beperkingen op grond van medische problematiek die van invloed kunnen zijn op het horen. Van medische problematiek die van invloed kan zijn op de verklaringen van eiser is volgens het advies evenmin sprake.
In de bestuurlijke fase is door of namens eiser geen melding gemaakt van psychische problemen. Bij de gronden van beroep, gedateerd 5 april 2011, is een brief gevoegd, waaruit valt op te maken dat dr. H. Knapen op 3 maart 2011 een tweetal medicijnen heeft voorgeschreven aan eiser in verband met zijn psychische situatie. Een andere brief betreft een schrijven van 8 maart 2011 van de gemachtigde van eiser, gericht aan de IND.
In deze brief, gepresenteerd als een aanvulling op de zienswijze, geeft de gemachtigde, onder verwijzing naar de brief van 3 maart 2011, aan dat eiser kennelijk een post traumatische stressstoornis heeft ontwikkeld en wordt verweerder verzocht dit in de besluitvorming te betrekken. Op 11 augustus 2011 is namens eiser nadere medische informatie overgelegd: een Medisch intakeverslag van 6 april 2011 van de GCA-locatie Musselkanaal, een verwijzing van 7 april 2011 en een brief van het Gezondheidscentrum asielzoekers Rotterdam van 30 juni 2011, waaruit blijkt dat eiser eerder in Stadskanaal een psychiater heeft bezocht en dat hij naar de GGZ wordt verwezen.
7. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesteld dat de besluitvorming van verweerder onvoldoende zorgvuldig is geweest.
Het had immers op de weg van eiser gelegen om zo vroeg mogelijk (voorafgaand aan het besluit van 4 maart 2011) melding te maken van eventuele psychische problemen.
8. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Bij de beoordeling worden de in artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 bedoelde omstandigheden betrokken.
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij de beoordeling van de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen identiteits- of nationaliteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
9. Volgens paragraaf C4/3.6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de
Vc 2000) is in beginsel ongeloofwaardig dat een asielzoeker geen enkel (indicatief) bewijs van de reis kan overleggen. Indien hij omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring aflegt, geeft de asielzoeker blijkt van wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute en kan de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de asielzoeker is toe te rekenen.
10. In het – in het bestreden besluit ingelaste – voornemen heeft verweerder overwogen dat eiser zijn reis niet met documenten heeft onderbouwd. Evenmin is hij in staat gebleken om gedetailleerd, concreet en verifieerbaar te verklaren over zijn reis.
Van eiser mag in alle redelijkheid worden verwacht dat hij informatie kan verschaffen over eenvoudige zaken als bijvoorbeeld het merk van de vrachtwagen waarmee hij heeft gereisd en de plaats in Turkije waar hij gedurende een week in een huis heeft verbleven.
11. Eiser heeft niet betwist dat hij de door verweerder genoemde informatie niet kan verschaffen. In zijn stelling dat hij op de vlucht was en derhalve geen acht sloeg op het merk van de vrachtwagen en het huis en de plaats waar hij in Turkije verbleef, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op voormeld standpunt heeft kunnen stellen. Verweerder heeft dan ook het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan eiser kunnen tegenwerpen.
12. Als zich een omstandigheid, als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van de
Vw 2000 voordoet, dient van het asielrelaas een positieve overtuigingskracht uit te gaan wil het geloofwaardig zijn.
13. De beoordeling van de geloofwaardigheid van de door eiser in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten behoort tot de verantwoordelijkheid van verweerder en kan slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
14. Ter zitting is namens verweerder gesteld dat hetgeen eiser in beroep heeft gesteld over zijn homoseksualiteit niet tot gevolg heeft dat het asielrelaas alsnog geloofwaardig kan worden geacht. Volgens verweerder had eiser deze omstandigheden ten tijde van de aanvraag dienen te melden. Verweerder acht wel aannemelijk dat eiser homoseksueel is.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van eiser positieve overtuigingskracht ontbeert. Hierbij heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser alleen van zijn zus, die geen objectief verifieerbare bron is, heeft gehoord dat [naam 1] vermoord zou zijn en dat hij als verdachte wordt aangemerkt. In dit verband kon verweerder het bevreemdingwekkend achten dat eiser, die zelf bij de politie werkzaam was, geen navraag hierover heeft gedaan bij de politie. Eisers stelling dat hij dit onnodig vond, omdat de familie van [naam 1] hem toch wilde vermoorden, doet hieraan niet af. Voorts heeft verweerder het niet aannemelijk kunnen achten dat juist eiser werd verdacht van de moord op [naam 1]; dat zijn stelling dat dit logisch was omdat hij het laatst met [naam 1] was gezien, hiervoor geen verklaring is en dat het in een dergelijke situatie voor de hand had gelegen dat eiser als getuige gehoord zou worden. Voorts heeft verweerder belang kunnen toekennen aan het feit dat eiser enkel van zijn vriend [naam 5], evenmin een objectief verifieerbare bron, heeft gehoord dat de broers van [naam 1] hem misschien wel zouden willen vermoorden, welk vermoeden bovendien alleen gebaseerd is op speculatie en zijn persoonlijke interpretatie van de situatie. Gelet op het feit dat eiser, anders dan met zijn eigen familie, tot aan zijn vertrek goede contacten onderhield met [naam 5], heeft verweerder het bevreemdingwekkend kunnen achten dat eiser geen contact meer heeft gezocht met deze vriend.
16. Ten aanzien van eisers verklaringen in de gronden van beroep inzake zijn homoseksualiteit, overweegt de rechtbank dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze het relaas niet geloofwaardig maken. Deze verklaringen spelen immers slechts een rol in de verbreking van de contacten met eisers familie, maar doen niet af aan de overige tegenwerpingen van verweerder.
17. In het door eiser naar voren gebrachte asielrelaas heeft verweerder dan ook terecht geen grond gevonden voor verlening van een verblijfsvergunning.
18. Vervolgens dient te worden beoordeeld of eiser, vanwege zijn homoseksualiteit, bij terugkeer een reëel risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
19. Namens eiser is in dit verband een beroep gedaan op paragraaf C24/11/3.13
(het landenbeleid inzake homoseksuelen in Irak) van de Vc 2000, de uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem van 31 december 2010, Awb 10/24828, en nevenzittingsplaats Amsterdam van 3 mei 2011, LJN BQ7543 en de brief van de staatssecretaris van Justitie van 12 februari 2009 aan COC Nederland.
20. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat eiser als homoseksueel weliswaar tot een risicogroep behoort, maar dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft te vrezen voor vervolging. Van geringe indicaties is volgens verweerder, mede gezien het ongeloofwaardig geachte asielrelaas, geen sprake. Tegen de uitspraken van 31 december 2010 en 3 mei 2011 is hoger beroep ingesteld.
21. Paragraaf C24/11/3.13 van de Vc 2000 luidt als volgt.
Het ambtsbericht van de Minister van BuZa geeft aan dat homoseksualiteit in Irak een taboe is. Over het algemeen wordt homoseksualiteit verborgen gehouden voor de omgeving aangezien de eer van de familie bij openbaarmaking zou worden aangetast. Homoseksuelen hebben ernstig te lijden onder de gebrekkige veiligheidssituatie, relatieve straffeloosheid en lokaal toenemende invloed van conservatieve islamitische stromingen in Irak.
Het is mogelijk dat, waar homoseksuele geaardheid wordt vermoed, de betrokkene in een sociaal isolement geraakt. Bronnen maken melding van geweldplegingen en discriminatie jegens personen vanwege hun seksuele geaardheid. Er kan van uit worden gegaan dat overheidsinstanties noch derden bescherming bieden aan homoseksuelen die slachtoffer van eerwraak of ander geweld zouden zijn geworden of dreigen te worden.
Risicogroep
Homoseksuelen uit Irak worden aangemerkt als risicogroep als bedoeld in C14/4.5. In het kader van de toetsing aan artikel 29, eerste lid, onder a, Vw worden aan personen behorende tot een risicogroep minder hoge eisen gesteld met betrekking tot het aannemelijk maken van de zwaarwegendheid van de ondervonden gebeurtenissen.
Dit houdt in dat wanneer deze personen zich beroepen op problemen op basis van hun homoseksualiteit van de zijde van de huidige (centrale) autoriteiten, of derden, of met medeburgers, en er sprake is van een geloofwaardig en individualiseerbaar asielrelaas, reeds met geringe indicaties aannemelijk kan worden gemaakt dat deze problemen leiden tot een gegronde vrees voor vervolging.
Indien hiervan sprake is, kan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid onder a, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hierbij wordt niet verlangd dat hij zich tot de autoriteiten heeft gewend voor bescherming.
22. Nu is vastgesteld dat verweerder het asielrelaas ongeloofwaardig heeft kunnen achten, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in voormeld beleid geen aanleiding kan worden gevonden tot vergunningverlening.
23. Voormelde paragraaf van de Vc 2000 is mede gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van mei 2009 over de situatie in Irak. Namens eiser is ter zitting verwezen naar het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: het ambtsbericht) van oktober 2010. Dit laatste ambtsbericht luidt voor zover hier van belang als volgt:
Een verbod op homoseksualiteit is niet in het Iraakse Wetboek van Strafrecht opgenomen. Seksuele handelingen tussen mensen van gelijk geslacht tegen de wil van de andere man of vrouw en homoseksuele handelingen met personen jonger dan 18 jaar zijn strafbaar en kunnen worden bestraft met gevangenisstraf.
Er rust een sociaal taboe op homoseksualiteit in Irak. Over het algemeen wordt homoseksualiteit verborgen gehouden voor de omgeving, aangezien de eer van de familie bij openbaarmaking zou worden aangetast. Men staat over het algemeen afwijzend tegenover homoseksualiteit, indien men er openlijk mee wordt geconfronteerd. Het is mogelijk dat, daar waar homoseksuele geaardheid wordt vermoed, de betrokkene in een sociaal isolement geraakt, bijvoorbeeld doordat deze beschimpt, vernederd of gemeden wordt.
Homoseksuelen hebben net als andere groepen ernstig te lijden onder de gebrekkige veiligheidssituatie, relatieve straffeloosheid en lokaal toenemende invloed van conservatieve islamitische stromingen in Irak. Ook gedurende deze verslagperiode was er sprake van gerichte discriminatie en geweldplegingen jegens personen vanwege hun (vermeende) seksuele geaardheid.
Er kan vanuit worden gegaan dat overheidsinstanties noch derden bescherming bieden aan homoseksuelen die slachtoffer van eerwraak of ander geweld zijn geworden of dreigen te worden.
24. Volgens het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 30 oktober 1991, in zaak nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN AD1522) dient, wil aannemelijk zijn dat de desbetreffende vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken (“special distinguishing features”), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid (“mere possibility”) van schending is onvoldoende. Volgens rechtsoverweging 116 van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (LJN BF0248) zijn evenbedoelde specifieke individuele kenmerken evenwel niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (LJN AZ5971).
25. Eiser heeft (via de verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 3 mei 2011) gewezen op het rapport “They want us exterminated Murder, Torture, Sexual Orientation and gender in Iraq” van augustus 2009 van Human Rights Watch (hierna: HRW). In dit rapport beschrijft HRW de wijdverspreide campagne van buitengerechtelijke executies, ontvoeringen en mishandelingen van homoseksuele mannen in Irak.
26. Uit noot 276 van het ambtsbericht van oktober 2010 blijkt dat betreffend rapport is betrokken bij de totstandkoming hiervan. Verweerder heeft in het ambtsbericht geen noodzaak tot aanpassing van het landgebonden beleid gezien. Volgens dit beleid zijn homoseksuelen weliswaar aangemerkt als risicogroep, maar zijn voor een gegronde vrees voor vervolging geringe individuele indicaties vereist.
27. De rechtbank stelt vast dat in bedoeld rapport van HRW van augustus 2009 onder meer het volgende staat vermeld:
“A killing campaign moved across Iraq in the early months of 2009. While the country remains a dangerous place for many if not most of its citizens, death squads started specifically singling out men whom they considered not “manly” enough, or whom they suspected of homosexual conduct. The most trivial details of appearance-the length of a man’s hair, the fit of his clothes-could determine whether he lived or died. At this writing, in July 2009, the campaign remains at its most intense in Baghdad, but it has left bloody tracks in other cities as well; men have been targeted, threatened or tortured in Kirkuk, Najaf, Basra. Murders are committed with impunity, admonitory in intent, with corpses dumped in garbage or hung as warnings on the street. The killers invade the privacy of homes, abducting sons or brothers, leaving their mutilated bodies in the neighborhood the next day. They interrogate and brutalize men to extract names of other people suspected of homosexual conduct. They specialize in grotesque and appalling tortures: several doctors told Human Rights Watch about men executed by injecting glue up their anuses. Their bodies have appeared by the dozens in hospitals and morgues. How many have been killed will likely never be known: the failure of authorities to investigate compounds the fear and shame of families to ensure that reliable figures are unattainable. A well-informed official at the United Nations Assistance Mission for Iraq (UNAMI) told Human Rights Watch in April that the dead probably already numbered “in the hundreds.”
28. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het rapport van HRW van augustus 2009 worden afgeleid dat in het eerste half jaar van 2009 in Irak sprake was van het systematisch vermoorden van homoseksuele mannen, enkel vanwege hun homoseksuele geaardheid of daarmee in verband gebracht uiterlijk. Niet is gebleken dat deze situatie sindsdien is gewijzigd. De rechtbank stelt verder vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser afkomstig is uit Irak en homoseksueel is. Gelet op deze specifieke positie, bezien in het licht van de mensenrechtensituatie van homoseksuelen in Irak zoals omschreven in het rapport van HRW en het algemeen ambtsbericht van 2010, kan de rechtbank verweerder zonder nadere motivering niet volgen waar deze zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser specifieke individuele kenmerken aannemelijk dient te maken, aangezien hij geen deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen.
29. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet op een voldoende draagkrachtige motivering berust. Er bestaat strijd met artikel 3:46 van de Awb.
30. De rechtbank ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in de artikelen 8:51a tot en met 8:51c van de Awb. Redengevend hiervoor is dat niet inzichtelijk is geworden op welke wijze het gebrek zal worden hersteld en hoe dit herstel past in het besluitvormingstraject van verweerder in de onderhavige zaak.
31. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
De overige gronden behoeven derhalve geen bespreking.
32. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,= (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,= en een wegingsfactor 1).
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 4 maart 2011;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 874,00, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Vermeulen, rechter, in tegenwoordigheid van
drs. S.S. Mazaheri, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2012.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).