RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Middelburg
AWB nummer: 10/44614
V-nummer: [...]
uitspraak van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht
[naam 1],
eiseres,
gemachtigde mr. G.E.M. Later,
advocaat te Den Haag,
de Minister voor Immigratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde mr. L. Verheijen,
medewerkster bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 22 december 2010 (het bestreden besluit).
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 27 juli 2011. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen te reageren op het beroep van eiseres op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 8 maart 2011 inzake Ruiz Zambrano (C-34/09, www.curia.eu). Verweerder en eiseres hebben hun standpunten kenbaar gemaakt. Op 1 november 2011 is het beroep ter behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.
De openbare behandeling van het beroep door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 1 december 2011. Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten.
1. Eiseres is geboren op [1980] en heeft de Nicaraguaanse nationaliteit. Zij is op onbekende datum Nederland binnengekomen.
Eiseres heeft een relatie gehad met [naam 2], die de Nederlandse nationaliteit heeft. Eiseres en [naam 2] hebben een dochter die de Nederlandse nationaliteit heeft: [naam 3], geboren op [2008]. [naam 3] is door [naam 2] erkend. De relatie tussen [naam 2] en eiseres is geëindigd.
Nadien heeft eiseres een relatie gehad met een andere man. Uit die relatie is op [2009] [naam 4] geboren. Zij heeft de Nicaraguaanse nationaliteit.
Op 22 juli 2010 heeft eiseres een verblijfsaanvraag regulier ingediend onder de beperking “Gezinsleven conform artikel 8 EVRM”. Bij besluit van 22 juli 2010 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), gelezen in samenhang met artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), wordt de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd, tenzij de vreemdeling behoort tot een bij artikel 17 van de Vw 2000 of artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 aangewezen categorie vreemdelingen die van dit vereiste zijn vrijgesteld.
Op grond van artikel 17 van de Vw 2000 gelezen in samenhang met artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 wordt het ontbreken van een mvv niet tegengeworpen indien het een vreemdeling betreft van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zou zijn.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, samengevat, op het standpunt gesteld dat de aanvraag op goede gronden is afgewezen en het bezwaar ongegrond verklaard, omdat eiseres niet in het bezit is van een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd en zij niet voor vrijstelling daarvan in aanmerking komt. Er is geen sprake van een schending van artikel 8 van het EVRM. Evenmin is er ten aanzien van [naam 3] strijd met artikel 2 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) gelezen in samenhang met artikel 14 van het EVRM. Toepassing van het mvv-vereiste zal volgens verweerder niet leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4. Eiseres heeft in beroep, samengevat, aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM, gezien het gezinsleven tussen haar en haar beide dochters. Ook is het besluit volgens eiseres in strijd met de artikelen 2 en 3 van het IVRK, gelezen in samenhang met artikel 14 van het EVRM. Eiseres heeft tevens een beroep gedaan op het Ruiz Zambrano-arrest en daarbij gesteld dat door het bestreden besluit aan [naam 3] het effectieve genot van de belangrijkste aan haar status van burger van de Unie ontleende rechten wordt ontzegd.
5. Verweerder heeft zich, naar aanleiding van de schorsing van het onderzoek ter zitting van 27 juli 2011, bij brief van 31 augustus 2011 op het standpunt gesteld dat het arrest Ruiz Zambrano in de onderhavige zaak niet van toepassing kan worden geacht nu de feiten en omstandigheden in beide zaken niet gelijk zijn. Anders dan in de zaak Ruiz Zambrano heeft één van de ouders de Nederlandse nationaliteit en kan deze het ouderlijk gezag krijgen. [naam 3] kan met haar vader in Nederland verblijven en wordt zo niet belemmerd in het uitoefenen van de belangrijkste aan de status van de burger van de Unie ontleende rechten. Verweerder verwijst in dit verband naar een brief van 31 maart 2011 van de minister voor Immigratie en Asiel aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal waarin dit standpunt in algemene zin is verwoord.
De rechtbank overweegt als volgt.
6. Niet in geschil is dat eiseres niet in het bezit is van een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Ter beoordeling staat of eiseres had moeten worden vrijgesteld van het mvv-vereiste.
7. Op grond van artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit Burger van de Unie. In het tweede lid is bepaald dat burgers van de Unie onder andere het recht hebben zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
Voorts is in genoemd artikellid bepaald dat de rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
8. Niet is gesteld of gebleken dat [naam 3] haar recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend. Hieruit volgt reeds dat richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, niet van toepassing is.
9. Het is vaste rechtspraak van het Hof dat de verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer van personen en de ter uitvoering van deze bepalingen vastgestelde handelingen niet kunnen worden toegepast op activiteiten die geen enkel aanknopingspunt hebben met een van de situaties waarop het recht van de Unie ziet, en waarvan alle relevante elementen geheel in de interne sfeer van een enkele lidstaat liggen. Niettemin kan de situatie van een staatsburger van een lidstaat die, zoals [naam 3], het recht van vrij verkeer niet heeft uitgeoefend, niet op grond van dit feit alleen worden gelijkgesteld met een zuiver interne situatie (zie het arrest McCarthy van 5 mei 2011, C-434/09, www.curia.eu, punten 45 en 46).
10. Uit de arresten Ruiz Zambrano en McCarthy volgt dat geen sprake is van een zuiver interne situatie indien nationale maatregelen tot gevolg hebben dat burgers van de Unie het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan deze status ontleende rechten. In het arrest Dereci van 15 november 2011 (C-256/11, www.curia.eu, punten 66 en 67) heeft het Hof overwogen dat het daarbij gaat om gevallen die erdoor gekenmerkt worden dat de burger van de Unie feitelijk wordt verplicht om het grondgebied van niet alleen de lidstaat waarvan hij staatsburger is, maar ook dat van de Unie als geheel te verlaten. Dit is een criterium van zeer bijzondere aard dat ziet op gevallen waarin, ondanks dat het secundaire recht inzake het verblijfsrecht van staatsburgers van derde landen niet van toepassing is, uitzonderlijk geen verblijfsrecht kan worden toegekend aan een staatsburger van een derde land die lid is van de familie van een staatsburger van een lidstaat, omdat anders de nuttige werking zou worden ontnomen aan het burgerschap van de Unie dat deze laatste staatsburger toekomt.
11. Nu de Nederlandse ex-partner van eiseres en vader van [naam 3], [naam 3] heeft erkend, geldt als uitgangspunt dat [naam 3] bij haar vader in Nederland kan blijven indien verder verblijf hier te lande aan eiseres wordt ontzegd. Dit wordt slechts anders indien dit, gelet op de feiten en omstandigheden van het geval, redelijkerwijs niet te verwachten is. In dat verband is van belang dat eiseres over de betrokkenheid van haar ex-partner bij de opvoeding van [naam 3] tegenstrijdig heeft verklaard. In eerste instantie, tijdens de op 10 december 2010 gehouden hoorzitting heeft zij gesteld dat de ex-partner zeer betrokken is bij haar en zijn dochter [naam 3]. Zij verklaarde nog veel contact met hem te hebben. Tevens heeft zij gesteld dat haar ex-partner over het algemeen afwisselend drie maanden in Costa Rica en drie maanden in Nederland woont. Indien hij in Nederland is, bezoekt hij [naam 3] zeer regelmatig, voor langere en kortere periodes. De ex-partner zou zeer emotioneel betrokken zijn bij eiseres en de kinderen. Ook eiseres betrekt de ex-partner zoveel mogelijk bij de opvoeding. De ex-partner draagt financieel bij, gemiddeld € 700,-- tot € 800,-- per maand. In tweede instantie, ter zitting van 27 juli 2011, heeft eiseres echter gesteld dat de ex-partner nauwelijks bij haar en [naam 3] betrokken is en dat hij feitelijk “buiten beeld” is. Zij heeft verklaard dat de ex-partner bijna altijd in het buitenland verblijft en dat er slechts sporadisch contact is. Hij zou financieel wel eens iets hebben bijgedragen, maar dat is van geruime tijd geleden. Eiseres heeft nagelaten om de aldus wezenlijk gewijzigde verklaring over de betrokkenheid van de vader bij [naam 3] met bewijs te onderbouwen. Zij heeft slechts ter verklaring aangevoerd dat de ex-partner mogelijk financiële problemen heeft waardoor hij minder in Nederland is en minder financieel kan bijdragen. Gelet daarop is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat de vader “buiten beeld” is en moet onverkort worden uitgegaan van de mogelijkheid dat [naam 3] met haar vader in Nederland kan verblijven.
12. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van het vorenstaande niet worden gezegd dat het ontzeggen van verblijf aan eiseres ertoe zal leiden dat [naam 3] feitelijk wordt verplicht om het grondgebied van de Unie te verlaten.
13. Het tegenwerpen van het mvv-vereiste is daarom niet in strijd met artikel 20 van het VWEU.
14. Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
15. Niet in geschil is dat tussen eiseres en haar twee minderjarige kinderen sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Van inmenging in het recht op eerbiediging daarvan is geen sprake, aangezien de weigering eiseres hier te lande verblijf toe te staan er niet toe strekt een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van het familie- en gezinsleven in staat stelde. Vervolgens dient te worden beoordeeld of er een positieve verplichting bestaat voor verweerder om, ter eerbiediging van het gezinsleven, verblijf in Nederland toe te staan.
16. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 25 april 2007, inzake Konstantinov tegen Nederland, nr. 16351/03, JV 2007/251) dient er, ongeacht of sprake is van een positieve of negatieve verplichting, een eerlijk evenwicht (fair balance) te worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds. Bij deze afweging komt verweerder een zekere beoordelingsruimte (margin of appreciation) toe.
17. In het arrest Nunez tegen Noorwegen (28 juni 2011, 55597/09, JV 2011/402) heeft het EHRM onder meer overwogen dat de belangen van kinderen, los van de beoordeling van de belangen van de moeder, kunnen leiden tot verstoring van het eerlijk evenwicht. Daartoe verwijst het EHRM naar artikel 3 van het IVRK, volgens welke bepaling de belangen (best interests) van het kind een eerste overweging (primary consideration) vormt bij alle maatregelen van overheidsinstanties met betrekking tot kinderen.
18. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden – zoals bekend ten tijde van het nemen van het bestreden besluit – in zijn belangenafweging heeft betrokken. Voorts heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangen van eiseres, gelegen in het hier te lande kunnen uitoefenen van het familie- en gezinsleven, niet opwegen tegen het algemeen belang, welk belang onder meer wordt gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Meer in het bijzonder overweegt de rechtbank als volgt.
19. Verweerder heeft in het kader van die belangenafweging gewicht kunnen toekennen aan het feit dat eiseres het familie- en gezinsleven is aangegaan en heeft voortgezet terwijl zij geen rechtmatig verblijf in Nederland had en heeft zich verder op het standpunt kunnen stellen dat die omstandigheid voor haar rekening en risico dient te komen.
20. Eiseres heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de uitoefening van het gezinsleven buiten Nederland onmogelijk of onevenredig bezwarend is en dat er een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven uit te oefenen in het land van herkomst van eiseres dan wel Costa Rica, waar eiseres is opgegroeid. De belangen van de twee kinderen leiden niet tot een ander oordeel. Weliswaar zijn de kinderen van eiseres in Nederland geboren en getogen, maar gelet op hun nog zeer jonge leeftijd en het feit dat zij nog niet naar de basisschool gaan, is naar het oordeel van de rechtbank nog geen sprake van een dusdanige worteling in Nederland dat zij zich niet bij hun moeder in Nicaragua of Costa Rica zouden kunnen vestigen.
21. Het aan eiseres tegengeworpen mvv-vereiste levert daarom geen schending op van artikel 8 van het EVRM.
22. Het beroep op de artikelen 2 en 3 van het IVRK kan eiseres evenmin baten. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kunnen aan deze bepalingen geen rechten van verblijfsrechtelijke aard worden ontleend, die verder gaan dan uit hoofde van artikel 8 van het EVRM mogelijk is. Daarom wordt verwezen naar hetgeen hiervoor met betrekking tot die verdragsbepaling is overwogen.
23. Nu eiseres niet is vrijgesteld van het mvv-vereiste, is de aanvraag terecht afgewezen.
24. Het beroep is ongegrond.
25. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, voorzitter, mr. B.F.Th. de Roos en mr. J.J. Jaspers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier, en op 12 januari 2012 in het openbaar uitgesproken.
Afschrift verzonden op: 12 januari 2012