RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Meervoudige kamer
Zaaknummers: AWB 10/42733 en AWB 10/43122
Uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank van 17 januari 2012
[...],
geboren 1975,
van Armeense nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiser,
gemachtigde: mr. G.J. Dijkman, advocaat te Utrecht,
[...],
geboren 1979,
van Armeense nationaliteit,
IND-dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
eiseres,
gemachtigde: mr. I.M. Hidding, advocaat te Nieuw-Amsterdam,
mede namens haar minderjarige kinderen:
[...],
geboren 1999,
V-nummer: [...] en
[...],
geboren 2000,
V-nummer: [...],
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
de minister voor Immigratie en Asiel,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. F.W.A. Croonen, procesvertegenwoordiger.
Procesverloop
Ten aanzien van eiser
Op 2 maart 2007 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Bij besluit van 17 november 2010 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 10 december 2010 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. De gronden van het beroep zijn ingediend op 10 januari 2011.
In mei 2011 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch de behandeling van de zaak overgedragen aan nevenzittingsplaats Assen.
De voorgenomen behandeling van het beroep op 27 september 2011 is aangehouden, aangezien de rechtbank de zaak heeft verwezen naar een meervoudige kamer. Verweerder heeft op 25 oktober 2011 een verweerschrift ingediend.
Ten aanzien van eiseres
Op 28 november 2008 heeft eiseres een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Bij besluit van 17 november 2010 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
Bij beroepschrift van 14 december 2010 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit. De gronden van beroep zijn ingediend op 25 januari 2011 en aangevuld op 10 maart 2011. Verweerder heeft op 30 maart 2011 een verweerschrift ingediend. De behandeling van het beroep ter zitting van 19 april 2011 is aangehouden, om de behandeling gevoegd met de behandeling van het beroep van eiser te laten plaatsvinden.
De voorgenomen behandeling van het beroep op 27 september 2011 is aangehouden, aangezien de rechtbank de zaak heeft verwezen naar een meervoudige kamer.
Ten aanzien van eisers gezamenlijk
De beroepen zijn met toepassing van artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gevoegd behandeld ter openbare zitting van 1 november 2011. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Het bestreden besluit
Verweerder heeft de aanvragen afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, in samenhang met artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning omdat artikel 1F van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) (hierna te noemen: Vluchtelingenverdrag) daaraan in de weg staat.
Relevante regelgeving en beleid
Ingevolge artikel 31, eerste lid van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 1A van het Vluchtelingenverdrag wordt een vreemdeling als vluchteling aangemerkt indien deze uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder f, van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof (hierna: het Statuut) wordt voor de toepassing van dit Statuut onder misdrijf tegen de menselijkheid verstaan marteling, indien gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking, met kennis van de aanval.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, betekent voor de toepassing van het eerste lid "aanval gericht tegen de burgerbevolking" een wijze van optreden die met zich brengt het meermalen plegen van in het eerste lid genoemde handelingen tegen een burgerbevolking ter uitvoering of voortzetting van het beleid van een staat of een organisatie, dat het plegen van een dergelijke aanval tot doel heeft.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder e, betekent voor de toepassing van het eerste lid "marteling" het opzettelijk veroorzaken van ernstige pijn of ernstig lijden, hetzij lichamelijk, hetzij geestelijk, bij een persoon die zich in gevangenschap of in de macht bevindt van degene die beschuldigd wordt, met dien verstande dat onder marteling niet wordt verstaan pijn of lijden dat louter het gevolg is van, inherent is aan of samenhangt met rechtmatige sancties.
Ingevolge artikel 3.107, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt indien artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan het verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in de weg staat, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000.
Volgens paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), voor zover thans van belang, moet verweerder aantonen dat er 'ernstige redenen' zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling onder de criteria van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag valt. De veronderstelling dat artikel 1F van toepassing is, hoeft niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf, maar moet niettemin zorgvuldig worden gemotiveerd. Als er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat de vreemdeling zich aan een in artikel 1F bedoelde handeling schuldig heeft gemaakt, dient betrokkene, wil hij voorkomen dat op hem artikel 1F van toepassing wordt verklaard, een en ander gemotiveerd te weerleggen. Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor handelingen, als bedoeld in artikel 1F, verantwoordelijk dient te worden gehouden, wordt onderzocht of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf of de betreffende misdrijven ('knowing participation') én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen ('personal participation'). Indien hiervan sprake is kan aan betrokkene artikel 1F worden tegengeworpen. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van de ‘personal and knowing participation test’ (artikel 25 en 27 tot en met 33 Statuut van Rome).
Er is sprake van ‘knowing participation’ wanneer:
a. de vreemdeling werkzaam is geweest voor een orgaan of organisatie, dat volgens gezaghebbende en vrij toegankelijke rapportages op systematische wijze en/of op grote schaal misdrijven als bedoeld in artikel 1F heeft gepleegd in de periode dat hij daar werkzaam was, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering;
b. de vreemdeling werkzaam is geweest voor een organisatie waarvan de Minister heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot bepaalde categorieën van deze organisatie bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland in de regel artikel 1F zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering;
c. een vreemdeling heeft deelgenomen aan handelingen waarvan hij wist of had behoren te weten dat het hier ging om misdrijven als bedoeld in artikel 1F, zonder dat hij deel uitmaakte van een orgaan of organisatie als hierboven bedoeld.
Er is sprake van 'personal participation' wanneer:
a. blijkt dat de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1F persoonlijk heeft gepleegd;
b. een misdrijf als bedoeld in artikel 1F in opdracht, of onder verantwoordelijkheid, van de vreemdeling is gepleegd;
c. de vreemdeling een misdrijf als bedoeld in artikel 1F heeft gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen dan wel nalaten in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het misdrijf;
d. een vreemdeling heeft behoord tot een categorie van personen binnen een organisatie waarvan de minister heeft geconcludeerd dat aan personen die behoren tot deze categorie bij een aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland in de regel artikel 1F zal worden tegengeworpen, tenzij de betreffende vreemdeling kan aantonen dat er in zijn individuele geval sprake is van een significante uitzondering.
Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
Volgens paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, kan de situatie zich voordoen dat aan een vreemdeling vanwege de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar dat tegelijkertijd aannemelijk is dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De desbetreffende vreemdeling bevindt zich dan in de situatie dat hem geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij evenmin wordt uitgezet. De onderlinge verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 brengt met zich dat zo enigszins mogelijk wordt voorkomen dat een vreemdeling in die situatie geraakt. In deze gevallen wordt bij het nemen van het besluit beoordeeld:
a. of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de desbetreffende vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,
b. of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
Volgens paragraaf C4/3.11.4.1 van de Vc 2000, voor zover hier van belang, komen gezinsleden van een vreemdeling aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, op grond van artikel 3.77 en 3.107 Vb in beginsel niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning. Het gaat hier dus om contra-indicaties die niet samenhangen met persoonlijke gedragingen of eigenschappen van het 'gezinslid' zelf, maar van de vreemdeling aan wie reeds verblijf is geweigerd.
In deze gevallen bestaat, gelet op het belang van de openbare orde, ernstig bezwaar tegen het verblijf van betrokkenen. Er dient immers te worden vermeden dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag zijn praktische belang verliest. Het verlenen van een verblijfstitel aan gezinsleden zou betekenen, dat de vreemdeling aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen in de praktijk vrijwel zeker voor langere tijd feitelijk hier te lande zou kunnen verblijven, mede dankzij de rechten en voorzieningen die de gezinsleden zouden genieten op grond van de verleende verblijfstitel. Gelet op het uitzonderlijke karakter van de gepleegde misdrijven weegt het belang van de openbare orde in Nederland in dit geval zwaarder. Eén en ander ligt anders in de situatie waar gezinsleden op zelfstandige gronden (dus op grond van hun eigen relaas) in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel. Deze gronden worden op de gebruikelijke wijze beoordeeld. Indien aan één of meer gezinsleden op zelfstandige gronden een verblijfsvergunning asiel wordt verleend, betekent dit niet dat de geweigerde vreemdeling aan wie artikel 1F Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder e of f, Vw. Ook in de beoordeling van deze aanvraag wordt artikel 1F Vluchtelingenverdrag tegengeworpen.
Standpunten van partijen
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bepaalde in artikel 1F onder a, b en c, Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, en heeft dat standpunt als volgt gemotiveerd. Uit de verklaringen van eiser is naar voren gekomen dat hij zich tussen 1998 en 6 september 2005, zowel bij de Armeense Nationale Veiligheidsdienst (hierna: ANV), als bij de Militaire Inlichtingendienst heeft beziggehouden met het verzamelen van informatie over personen en instanties. In zijn laatste functie bij de veiligheidsdienst (tussen 2001 en 6 september 2005) gaf betrokkene leiding aan een seniorgroep, bestaande uit een drietal teams van in totaal zestig medewerkers met als hoofdtaak: binnenlandse spionage. Het ging hier vooral om ‘politieke zaken’, zo heeft eiser verklaard. Op grond van door eiser en zijn teams verzamelde en doorgegeven informatie konden personen worden opgepakt en in hechtenis worden genomen.
In aanmerking genomen dat uit de verklaringen van eiser en uit openbare en gezaghebbende bronnen blijkt dat, gedurende de periode dat eiser werkzaam was bij de ANV, sprake was van mishandeling en foltering tijdens arrestaties en verhoren door politie- en veiligheidsfunctionarissen, wordt eiser hiervoor door verweerder aansprakelijk gehouden.
Eisers hebben zich primair op het standpunt gesteld dat de handelingen waarvoor eiser verantwoordelijk wordt gehouden, niet zijn te scharen onder het bepaalde in artikel 1F, aanhef en onder a, b, en c, Vluchtelingenverdrag.
Artikel 1F Vluchtelingenverdrag
Artikel 1F, aanhef en onder a, Vluchtelingenverdrag
Tussen partijen is niet in geschil dat de handelingen waarvoor eiser verantwoordelijk wordt gehouden niet vallen onder de definitie van misdrijven tegen de vrede, dan wel oorlogsmisdrijven, zodat de rechtbank zich in het navolgende zal uitlaten over het antwoord op de vraag of de handelingen zijn aan te merken als misdrijven tegen de menselijkheid.
Verweerder heeft in het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen voor wat betreft de handelingen waarvoor eiser verantwoordelijk wordt gehouden verwezen naar de volgende bronnen: Country Reports on Human Rights Practices over Armenië van US Department of State betreffende de jaren 1998 en 2000–2005, een artikel getiteld: Controversial arrest shed light on Armenia’s murky security service, gepubliceerd door Eurasia Daily Monitor Volume: 2, Issue: 199, 26 oktober 2005, en Human Rights World Report – Armenia van Human Rights Watch (HRW) betreffende de jaren 2005 en 2006. Daaruit blijkt volgens verweerder dat mishandeling en foltering tijdens arrestaties en verhoren door de ANV en de politie onderdeel uitmaken van een stelselmatige en/of systematische aanval die is gericht tegen de burgerbevolking.
Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder geen duidelijkheid heeft kunnen geven over de aard en de gevolgen van de mishandelingen, zodat onvoldoende is gemotiveerd dat er sprake is van marteling. Ook kan er volgens eisers niet worden gesproken van een stelselmatige of wijdverbreide aanval op de bevolking van Armenië. Mocht dat wel zo zijn, dan heeft eiser hier geen kennis van gehad, aldus eisers.
Op grond van de door verweerder aangehaalde bronnen stelt de rechtbank vast dat er in de periode van 1998 tot 2006, aanvankelijk routinematig en na 2002 op grote schaal, arrestanten en gedetineerden werden mishandeld door medewerkers van de politie en van veiligheidsdiensten in Armenië, zowel tijdens hun arrestatie als tijdens verhoren, met als veelvoorkomend doel het afdwingen van een bekentenis en het verzamelen van (ander) bewijs.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerders verwijzing naar voornoemde bronnen voldoende om tot het oordeel te kunnen komen dat door medewerkers van de politie en van veiligheidsdiensten opzettelijk ernstige pijn of ernstig lijden werd veroorzaakt bij personen die zich in hun macht bevonden als bedoeld in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder e, van het Statuut. De omstandigheid dat uit de hiervoor genoemde bronnen niet de precieze toedracht en de gevolgen van de gedragingen voor de verdachten blijken, maakt dat oordeel niet anders. De rechtbank verwijst op dit punt naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 6 september 2010 (LJN: B6675).
Dat brengt echter niet zonder meer mee dat er sprake is van een misdrijf tegen de menselijkheid. Daarvoor is immers voorts vereist dat het misdrijf is gepleegd als onderdeel van een wijdverbreide of stelselmatige aanval gericht tegen een burgerbevolking.
In de uitspraak van 31 augustus 2005 (LJN: AU2241) heeft de Afdeling geoordeeld dat “uit de tekst van artikel 7, eerste lid, van het Statuut volgt dat de daarin vermelde handelingen, om als misdrijf tegen de menselijkheid te kunnen worden aangemerkt, niet gepleegd behoeven te zijn als onderdeel van een zowel wijdverbreide als stelselmatige aanval, maar dat ook handelingen in het kader van een stelselmatige aanval als zodanig kunnen worden aangemerkt.
De Engelstalige tekst van artikel 7 van het Statuut is op dit punt gelijkluidend aan die van artikel 3 van het Statuut voor het Rwanda Tribunaal. Het International Criminal Tribunal for Rwanda (hierna: Rwanda Tribunaal) heeft in de rechtsoverwegingen 579 en 580 van de uitspraak van 2 september 1998 in Case No. ICTR-96-4-T (zaak Akayesu) ten aanzien van laatstbedoelde bepaling als volgt overwogen: "The Chamber considers that it is a prerequisite that the act must be committed as part of a widespread or systematic attack and not just a random act of violence. The act can be part of a widespread or systematic attack and need not be a part of both. (…) The concept of 'widespread' may be defined as massive, frequent, large scale action, carried out collectively with considerable seriousness and directed against a multiplicity of victims. The concept of 'systematic' may be defined as thoroughly organised and following a regular pattern on the basis of a common policy involving substantial public or private resources. There is no requirement that this policy must be adopted formally as the policy of a state. There must however be some kind of preconceived plan or policy."
Mede gelet op deze uitspraak, moet een stelselmatige aanval in de zin van artikel 7, eerste lid, van het Statuut worden aangenomen, indien aan de desbetreffende handelingen een vooropgezet plan ten grondslag ligt of deze worden uitgevoerd volgens een vast patroon. Anders dan bij een wijdverbreide aanval, is voor een stelselmatige aanval niet een groot aantal slachtoffers vereist. Wel volgt uit artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van het Statuut dat de desbetreffende handelingen meermalen moeten zijn gepleegd.”
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder door te verwijzen naar genoemde bronnen onvoldoende gemotiveerd dat het mishandelen en folteren tijdens arrestatie en detentie kan worden aangemerkt als een wijdverbreide aanval tegen de burgerbevolking zoals hiervoor omschreven. Daarom dient vervolgens te worden beoordeeld of de mishandeling en foltering tijdens arrestatie en detentie door de ANV en de politie kunnen worden gekwalificeerd als een stelselmatige aanval tegen de burgerbevolking.
In het Armenia Country Report on Human Rights Practices for 1998, US Department of State, 1 maart 1999, wordt onder meer vermeld:
“Members of the security forces routinely beat detainees during arrest and interrogation, made arbitrary arrests and detentions without warrants, and did not respect constitutional protections regarding privacy and due process. (…) The Constitution and the law prohibit torture. However, the practice of security personnel beating pretrial detainees during arrest and interrogation remains a routine part of criminal investigations. Most cases of police brutality go unreported. Prosecutors rely on confessions to secure convictions.”
In de Armenia Country Reports on Human Rights Practices van het US Department of State over de jaren 2000 en 2001 (van 23 februari 2001, respectievelijk 4 maart 2002), wordt eveneens vermeld dat “members of the security forces routinely beat detainees during arrest and interrogation.”
In de Armenia Country Reports on Human Rights Practices van het US Department of State van de daarop volgende jaren (2003, 2004 en 2005), komt niet langer voor dat ‘routinely’ wordt mishandeld gedurende arrestaties en verhoren, maar wordt vermeld dat ‘security forces beat pretrial detainees’ en dat ‘witnesses reported numerous cases of police beating citizens during arrest and interrogation while in detention.” Ook is daarin vermeld dat ‘some members of the security forces committed a number of human rights abuses.’
Het Human Rights World Report 2005 – Armenia van Human Rights Watch en het gelijknamige rapport van 2006 maken er melding van dat “torture and ill-treatment in police custody remain widespread in Armenia.”
Uit de hiervoor weergegeven informatie volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er in de relevante periode sprake is geweest van een stelselmatige aanval als hiervoor omschreven en het meermalen mishandelen en folteren van burgers. Dat de mishandelingen en folteringen routinematig dan wel meermalen plaatsvonden, wijst er op dat zij werden uitgevoerd volgens een vast patroon waaraan een gemeenschappelijk beleid – zij het niet formeel vastgelegd – ten grondslag lag. In dat verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van
het Joegoslavië Tribunaal van 7 mei 1997 in Case No. IT-94-1-T (zaak Tadic), rechtsoverweging 653, waarin het Tribunaal heeft overwogen: “Notably, if the acts occur on a widespread or systematic basis that demonstrates a policy to commit those acts, whether formalized or not.”
De stelling van eisers dat er geen sprake kan zijn van een stelselmatige aanval tegen de burgerbevolking, nu slechts een kleine groep politieke opposanten het slachtoffer is geworden, kan niet slagen. In eerdergenoemde uitspraak van 31 augustus 2005 heeft de Afdeling geoordeeld “dat de term burgerbevolking in artikel 7, eerste lid, van het Statuut, ook is opgenomen in artikel 3 van het Statuut voor het Rwanda Tribunaal en artikel 5 van het Statute of the International Criminal Tribunal for the former Yugoslavia. Het Rwanda Tribunaal heeft in rechtsoverweging 582 van voormelde uitspraak een uitleg van deze term gegeven en het Joegoslavië Tribunaal heeft dat gedaan in de rechtsoverwegingen 636 tot en met 644 van voornoemde uitspraak van 7 mei 1997. Gelet op deze uitspraken van de tribunalen duidt het woord ‘burger’ in de term burgerbevolking op een tegenstelling met militair, waarmee tot uitdrukking wordt gebracht dat de slachtoffers van de handelingen geen militairen zijn, dan wel personen die niet meer actief aan vijandelijkheden deelnemen. Het woord ‘bevolking’ duidt er op dat een bepaalde groep moet zijn aangevallen, dit om het collectieve karakter van een aanval te benadrukken. Niet vereist is dat de gehele bevolking is aangevallen, zoals het Joegoslavië Tribunaal in rechtsoverweging 644 van voormelde uitspraak heeft overwogen.” De rechtbank ziet geen aanleiding daar anders over te oordelen.
Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de handelingen kunnen kwalificeren als misdrijven tegen de menselijkheid als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder a, Vluchtelingenverdrag.
Als onderdeel van de ‘personal and knowing participationtest’ zal de rechtbank bespreken of eiser ‘kennis van de aanval’ had of zou moeten hebben gehad en individueel voor de handelingen verantwoordelijk kan worden gehouden.
Artikel 1F, aanhef en onder b, Vluchtelingenverdrag
De hiervoor als misdrijven tegen de menselijkheid gekwalificeerde handelingen houden een overschrijding in van een norm van dwingend internationaal recht, terwijl deze norm onder geen enkele omstandigheid een afwijking toelaat. Het begaan van dergelijke misdrijven mag dan ook nooit worden aangewend als middel ter realisering van welke doelstelling dan ook. Hieruit volgt dat dergelijke misdrijven nooit kunnen worden aangemerkt als politieke misdrijven. De stelling van eisers dat hier sprake is van politieke misdrijven, kan dan ook geen stand houden. Gelet daarop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de gedragingen kunnen aanmerken als ernstige, niet-politieke misdrijven als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder b, Vluchtelingenverdrag.
Artikel 1F, aanhef en onder c, Vluchtelingenverdrag
Voor wat betreft het gestelde in artikel 1F, aanhef en onder c, Vluchtelingenverdrag hebben eisers zich op het standpunt gesteld dat niet valt in te zien dat in strijd is gehandeld met de doelstellingen van de Verenigde Naties, die kunnen worden samengevat als het bewerkstelligen van vrede in de wereld.
De rechtbank is van oordeel dat nu de gedragingen, gelet op het voorgaande, kunnen worden aangemerkt als misdrijven tegen de menselijkheid en ernstige niet-politieke misdrijven, daarmee gegeven is dat in strijd is gehandeld met de doelstellingen van de Verenigde Naties.
De stelling van eisers dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser zoveel macht had dat hij ‘closely linked’ was met de hoogste autoriteiten van Armenië, laat de rechtbank buiten beschouwing, nu deze stelling eerst ter zitting naar voren is gebracht. De rechtbank ziet niet in dat eisers deze stelling niet eerder naar voren hebben kunnen brengen en acht deze handelwijze derhalve in strijd met de goede procesorde.
Knowing and personal participation
Eisers hebben voorts aangevoerd dat de wijze waarop in Nederland de knowing and personal participation test wordt uitgevoerd, in strijd is met de richtlijnen van de Europese Unie, en de uitleg die het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) daaraan heeft gegeven in de uitspraak van 9 november 2010 in de zaken met nummers C-57/09 en C-101/09 (www.curia.europa.eu). Met name is niet voldaan aan de eis dat een beoordeling dient plaats te vinden van de specifieke feiten van het concrete geval om uit te maken of de door de betrokken organisatie verrichte handelingen voldoen aan de gestelde voorwaarden en of de betrokken persoon individueel verantwoordelijk kan worden gesteld voor die daden. Eisers verwijzen daarbij naar een passage uit het voornemen, pagina 9.
In het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen heeft verweerder aan de hand van voormeld beleid beoordeeld of er ten aanzien van eiser gesproken kan worden van knowing en personal participation. In de passage in het voornemen waarnaar eisers hebben verwezen heeft verweerder geoordeeld dat er bij eiser sprake was van knowing participation, omdat eiser geweten heeft of had moeten weten dat door de ANV en door de politie misdrijven werden begaan en dat niet is gebleken van een significante uitzondering. Voorts heeft verweerder op grond van de door eiser afgelegde verklaringen over zijn werkzaamheden geconcludeerd dat eiser, door in wezenlijke mate bij te dragen aan het mogelijk maken van mishandeling en foltering tijdens arrestaties en verhoren door de ANV en door de politie, deze misdrijven direct heeft gefaciliteerd en dat hij geacht wordt daadwerkelijk hieraan te hebben deelgenomen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank eiser derhalve niet enkel vanwege het behoren tot een bepaalde organisatie verantwoordelijk gehouden voor de handelingen als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder a, b en c, Vluchtelingenverdrag, maar heeft op basis van een beoordeling van de specifieke omstandigheden van het concrete geval uitgemaakt dat eiser individueel verantwoordelijk kan worden gesteld voor die daden. Het betoog van eisers faalt dan ook.
Eisers hebben verder aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor de genoemde misdaden, nu verweerder niet heeft vastgesteld dat de personen over wie eisers afdeling inlichtingen verzamelde daadwerkelijk zijn aangehouden en ondervraagd en daarbij zijn gemarteld en gefolterd. Mocht er zijn aangetoond dat de mensen over wie eisers groep informatie verzamelde mishandeld en gefolterd zijn, dan is nog immer niet gebleken dat eiser hiervan had moeten weten, aldus eisers.
Bij de toetsing van verweerders beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 1F Vluchtelingenverdrag op eiser stelt de rechtbank voorop dat volgens het ter zake geldende beleid de veronderstelling dat artikel 1F Vluchtelingenverdrag van toepassing is, niet bewezen hoeft te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaven. Gelet daarop behoeft naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eisers stellen, door verweerder niet te worden vastgesteld dat de personen over wie eisers afdeling inlichtingen verzamelde daadwerkelijk zijn aangehouden en ondervraagd en daarbij zijn gemarteld en gefolterd.
Knowing participation
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser weet moet hebben gehad van het mishandelen en folteren tijdens arrestaties en verhoren door de ANV en door de politie. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser volgens zijn verklaringen binnen deze dienst werkzaam was als hoofd van een seniorgroep bij een zeer geheime afdeling met als hoofdtaak binnenlandse spionage.
De werkopdrachten waren afkomstig van de president, van de minister van nationale veiligheid of van de onderministers. De taak van zijn team was het verzamelen van informatie omtrent personen, het ging daarbij vooral om politieke zaken. Het was eiser bekend dat het kon voorkomen dat een rechercheur van de politie een verdachte mishandelde om een verklaring los te krijgen. Al toen eiser bij de recherche werkzaam was, had hij problemen met zijn geweten ‘vanwege hoe mensen werden aangehouden’. Het was eiser bekend dat in de kelders van de veiligheidsdienst met name mensen vastzaten die met politiek te maken hadden en ook kende hij de slechte omstandigheden in de hechtenisruimten. Tevens heeft eiser verklaard dat mensen het in gewone gevangenissen twintig jaar kunnen volhouden maar in de gevangenissen van de veiligheidsdienst niet eens een jaar, want “de druk is daar heel hoog”. Gezien de functie van eiser als hoofd van een drietal teams bij de veiligheidsdienst en zijn voorgaande functies bij deze dienst en bij de militaire inlichtingendienst is het niet geloofwaardig dat eiser geen weet zou hebben gehad van de door deze dienst begane misdrijven.
Naar het oordeel van de rechtbank vormen de verklaringen van eiser voorts voldoende grond voor het oordeel dat hij zich bewust is geweest van de ruimere context waarin de mishandelingen en folteringen plaatsvonden en aldus “kennis had van de aanval” als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder f, van het Statuut.
Personal participation
Voor de vraag of ten aanzien van eiser sprake is van personal participation acht de rechtbank van belang dat eiser door zijn handelwijze de personen waarover door hemzelf en door zijn ondergeschikte medewerkers informatie is verzameld en doorgegeven, in een positie heeft gebracht waarin zij tenminste de aanmerkelijke kans liepen te worden mishandeld of gefolterd. Eiser heeft zowel persoonlijk als door middel van zijn ondergeschikte medewerkers essentiële informatie over personen verzameld en doorgegeven op grond waarvan mishandeling en foltering tijdens arrestaties en verhoren door de veiligheidsdienst en door de politie konden plaatsvinden. Aldus hebben eiser en zijn ondergeschikten de omstandigheden geschapen waaronder de ANV en de politie de genoemde misdrijven hebben kunnen plegen. Door op de hiervoor omschreven wijze in wezenlijke mate bij te dragen aan het mogelijk maken van mishandeling en foltering tijdens arrestaties en verhoren door de ANV en door de politie, heeft eiser deze misdrijven gefaciliteerd en wordt eiser geacht hieraan daadwerkelijk te hebben deelgenomen.
De omstandigheid dat het niet tot eisers taak behoorde om personen op te pakken en te verhoren doet niet af aan het feit dat eiser door zijn handelwijze de personen waarover door hemzelf of door zijn ondergeschikte medewerkers informatie is verzameld en doorgegeven in een positie heeft gebracht waarin zij tenminste de aanmerkelijke kans liepen te worden mishandeld of gefolterd. Bovendien wist eiser op welke wijze vooronderzoeken door de recherche plaatsvonden. Nu is komen vast te staan dat eiser bewust heeft deelgenomen aan het begaan van misdrijven en zijn deelname een rechtstreekse en wezenlijke invloed heeft gehad op het begaan van deze misdrijven bestaat er geen aanleiding om eiser hiervoor niet verantwoordelijk te houden.
Van eiser mag voorts verwacht worden dat hij – gelet op het niveau van zijn functie en de betekenis van zijn werkzaamheden en zijn persoonlijk kennisniveau – actief heeft kennisgenomen van de doelstellingen en beginselen van de VN.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het besluit zorgvuldig en voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser persoonlijk verantwoordelijk wordt gehouden voor de door de ANV en door de politie gepleegde misdaden en heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien nader onderzoek te doen.
De toepasselijkheid van artikel 1F Vluchtelingenverdrag leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Voorts leidt het ertoe dat eiser geen aanspraak kan maken op de bescherming die de overige artikelen van het Vluchtelingenverdrag bieden en daarmee dat eiser niet kan worden aangemerkt als verdragsvluchteling. Derhalve is het niet aannemelijk geworden dat er rechtsgrond bestaat voor de verlening aan eiser van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder a, Vw 2000. Verweerder heeft voorts op goede gronden gevonden dat eiseres en de minderjarige kinderen van eisers om die reden – gelet op het bepaalde in artikel 3.107, derde lid, Vb 2000 – evenmin in aanmerking komen voor een verblijfvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Of verweerder terecht tot de slotsom is gekomen dat eiseres ook niet op zelfstandige gronden in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, Vw 2000, zal hierna worden beoordeeld.
Eisers hebben aangevoerd dat zij bij terugkeer naar Armenië een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
Zij hebben hun vrees gebaseerd op het volgende. Eiser is in 2004 opgepakt en veroordeeld. Formeel is eiser veroordeeld vanwege een straatgevecht, maar de daadwerkelijke reden voor zijn arrestatie en veroordeling is volgens eiser gelegen in een conflict tussen eiser en de (toenmalige) machthebbers in Armenië. Zij hebben eiser ervan beschuldigd dat hij geheime informatie waarover hij uit hoofde van zijn functie de beschikking had, heeft doorgespeeld aan een lid van de oppositie. In verband daarmee is eiser onder druk gezet en uiteindelijk op grond van een valse beschuldiging van het hebben begaan van een commuun delict veroordeeld. Na zijn vrijlating is eiser gedurende negen maanden vrijwel dagelijks opgepakt voor verhoor. Op 12 juni 2006 is eiser opnieuw aangehouden, ditmaal door de ANV. Nadat eiser acht maanden heeft vastgezeten in de kelders van de ANV, waar hij ook is mishandeld, heeft hij op weg naar de rechtbank weten te ontsnappen. Eiser heeft daarop Armenië verlaten en is naar Georgië gereisd.
Verweerder heeft een individueel ambtsbericht laten opmaken. Uit dat ambtsbericht van
8 januari 2010 (kenmerk: AMN/03/03/2009/01) door de minister van Buitenlandse Zaken uitgebracht, is gebleken dat eiser op 6 september 2005 in vrijheid is gesteld naar aanleiding van de gegrondverklaring van zijn beroep door de rechtbank. Voorts is in dit ambtsbericht, op grond van onderzoek, geconcludeerd dat eiser niet opnieuw is gearresteerd op 12 juni 2006.
Mede op grond daarvan heeft verweerder de verklaringen van eiser over zijn arrestatie op 12 juni 2006 en de daarop volgende hechtenis ongeloofwaardig bevonden. Dat eisers eerdere arrestatie en veroordeling niet te maken hadden met een straatgevecht, maar dat deze aantijging is gefabriceerd en dat eiser wordt gezocht in verband met de beschuldiging dat hij geheime informatie heeft doorgespeeld, is slechts gebaseerd op eigen vermoedens van eiser, en niet onderbouwd, aldus verweerder. Ook in zoverre hecht verweerder geen geloof aan eisers asielrelaas.
Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte geen geloof heeft gehecht aan het deel van eisers relaas dat betrekking heeft op de gevolgen die hij heeft ondervonden van de aantijging dat hij geheime informatie heeft doorgespeeld. Nu de eerste arrestatie en detentie worden bevestigd door het individueel ambtsbericht, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom het relaas voor het overige niet geloofd wordt. Daar komt bij dat er voldoende aanknopingspunten zijn voor twijfel aan het individueel ambtsbericht, aldus eisers. In de eerste plaats is ook door verweerder erkend dat het individueel ambtsbericht aantoonbaar onjuist is doordat daarin is vermeld dat de eenheid waar eiser als militair heeft gewerkt niet heeft bestaan, terwijl eiser het bestaan daarvan heeft aangetoond. Voorts is de vraagstelling door verweerder aan Buitenlandse Zaken, dat eiser een tweede keer is gearresteerd, onjuist. Het ligt voor de hand dat hierover geen stukken voorhanden zijn en het is evident, gelet op de reden van de arrestatie, dat dit niet via een vriend van de vertrouwenspersoon naar voren zal komen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat een individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid dan wel de actualiteit ervan.
De rechtbank overweegt voorts dat het individuele ambtsbericht gebaseerd is op informatie van een vertrouwenspersoon van de minister van Buitenlandse Zaken. Deze bron heeft zijn of haar bevindingen neergelegd in een onderzoeksverslag. De vertrouwenspersoon concludeert in het onderzoeksverslag dat het niet klopt dat eiser op 12 juni 2006 is gearresteerd en dat hij tijdens een transport naar de rechtbank op 22 februari 2007 is ontsnapt. De vertrouwenspersoon geeft daarvoor als onderbouwing dat hij dit heeft geverifieerd bij een vriend, die daarvoor een niet nader genoemde bron heeft geraadpleegd. Eiser is niet nogmaals gearresteerd. Naar het oordeel van de rechtbank wordt de conclusie in het individuele ambtsbericht dat eiser niet op 12 juni 2006 is gearresteerd, gedragen door dit onderzoeksrapport. Dat het voor de hand ligt dat er van de tweede arrestatie en detentie geen documenten zijn, gelet op de aard van de beschuldiging, kan – wat daar verder ook van zij – niet tot een ander oordeel leiden. Uit het onderzoeksverslag blijkt immers niet op welke gronden tot de conclusie is gekomen dat de tweede arrestatie van eiser niet is voorgevallen, zodat niet kan worden vastgesteld dat die conclusie (enkel) is gebaseerd op een gebrek aan documentatie. De rechtbank kan eisers voorts niet volgen in hun stelling dat de vraagstelling onjuist is geweest. In de begeleidende brief bij het memo van 2 september 2009 waarin de vragen zijn neergelegd, is het relaas van eiser weergegeven. Daarin is opgenomen dat eiser heeft verklaard dat hij op 12 juni 2006 is gearresteerd door de ANV en dat hij in de kelders van het gebouw van de ANV is vastgehouden. Daaruit blijkt duidelijk dat het verschil tussen de omstandigheden van de eerste arrestatie en die van de tweede arrestatie is aangegeven.
Verweerder heeft aan eisers toegegeven dat eiser – anders dan in het individueel ambtsbericht is geconcludeerd – zijn militaire dienstplicht heeft vervuld bij unit 5050 in Jerevan. Dat het individueel ambtsbericht in zoverre een onjuiste conclusie bevat, brengt naar het oordeel van de rechtbank echter niet mee dat er concrete aanknopingpunten zijn voor twijfel aan het individueel ambtsbericht. Zoals verweerder in het verweerschrift heeft opgemerkt, blijkt uit het onderzoeksverslag bij het individueel ambtsbericht dat onderzoek is gedaan naar het bestaan van een eenheid 5050 van de grenswacht bij Nagorny Karabach, terwijl eiser heeft verklaard werkzaam te zijn geweest bij de eenheid 5050 te Jerevan. Nu ten aanzien van de gestelde tweede detentie van eiser in 2006 uit het individueel ambtsbericht zelf, noch uit het onderzoeksverslag blijkt van een onjuist onderzoek en er voorts in het relaas van eiser geen enkel verband wordt gelegd tussen eisers militaire dienstplicht bij eenheid 5050 en de gebeurtenissen waaraan eisers hun vrees ontlenen, bestaat er geen grond voor het oordeel dat er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht op dat punt.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het individueel ambtsbericht ten grondslag kon leggen aan zijn standpunt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat eiser op 12 juni 2006 opnieuw is opgepakt. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank voorts in redelijkheid geen geloof hoeven hechten aan eisers relaas voor zover dat inhoudt dat eiser problemen heeft ondervonden vanwege de verdenking dat hij geheime informatie heeft doorgespeeld aan leden van de oppositie. Verweerder heeft in dat verband terecht van belang geacht dat uit de door eisers overgelegde stukken blijkt dat eiser in 2004 is vervolgd en veroordeeld vanwege een commuun delict en dat de stelling van eisers dat deze verdenking een voorwendsel was en dat de aanhouding en veroordeling in 2004, de talloze verhoren van eiser na zijn vrijlating in 2005 en de tweede detentie in 2006 alle het gevolg zijn van het feit dat eiser ervan wordt verdacht geheime informatie te hebben doorgespeeld aan de oppositie, enkel is gebaseerd op vermoedens en niet anderszins door eisers is onderbouwd.
Nu verweerder hetgeen eisers hebben gesteld ter onderbouwing van hun vrees bij terugkeer naar Armenië te worden behandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3 EVRM in redelijkheid niet geloofwaardig heeft kunnen achten, verzet het bepaalde in dat artikel zich niet tegen uitzetting van eisers naar Armenië.
Ten aanzien van eiseres in het bijzonder overweegt de rechtbank het volgende.
Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat zij op zelfstandige gronden (dus op grond van haar eigen relaas) in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. Ter onderbouwing daarvan heeft zij aangevoerd dat zij – nadat het gezin uit Armenië was vertrokken – in Georgië is opgezocht door mannen die op zoek waren naar eiser in verband met de verdenking dat hij geheime informatie had doorgespeeld aan de oppositie. Zij is bij die gelegenheid onder meer mishandeld.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat eiseres niet op die grond in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel. De gestelde mishandeling houdt volgens eiseres immers verband met het asielrelaas van eisers ten aanzien van de gebeurtenissen die zich in Armenië hebben voorgedaan, waarvan de rechtbank hiervoor reeds heeft geoordeeld dat verweerder het asielrelaas in zoverre in redelijkheid niet geloofwaardig heeft kunnen achten. Om die reden heeft verweerder in redelijkheid ook geen geloof hoeven hechten aan het asielrelaas van eiseres voor zover dat de gestelde mishandeling in Georgië betreft. De stelling van eiseres dat verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van haar relaas onvoldoende rekening heeft gehouden met haar psychische situatie, doet daar niet aan af, nu verweerder het relaas van eiseres niet als zodanig op geloofwaardigheid heeft beoordeeld.
Ook verweerders standpunt dat – voor zover eiseres heeft willen betogen dat zij door onbekende mannen is mishandeld zonder dat er een verband moet worden gelegd met hetgeen eisers stellen te hebben meegemaakt in Armenië – er in dat geval geen relatie is met het land van herkomst, aangezien de mishandeling in een ander land, namelijk Georgië, is voorgevallen, kan de toetsing in rechte doorstaan.
Gelet op vorenoverwogene heeft verweerder zich eveneens op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiseres ook niet op zelfstandige gronden in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, onder a, b of c, Vw 2000.
Hetgeen verder is aangevoerd behoeft geen bespreking.
De beroepen zijn, gelet op het voorgaande, ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart de beroepen onder nummers AWB 10/42733 en AWB 10/43122 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.A. Vlietstra, voorzitter, mr. C.M.M. Oostdam en
mr. H.R. Bracht, rechters, bijgestaan door mr. M. Buikema, griffier.
mr. M. Buikema mr. N.A. Vlietstra
In het openbaar uitgesproken op 17 januari 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. De vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen, zijn opgenomen in artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000.